Mary Bresser


Rijst met zand en bloed        

.

Hà Nội, 1972-1973

Oma houdt mijn hand vast terwijl we naar school lopen. De zon lijkt een grote eidooier en piept tussen de met golfplaten bedekte huisjes door. De hemel is net zo blauw als de lievelingsblouse van mijn moeder. Waar zou mijn moeder zijn?

Zou ze mijn vader al hebben gevonden?

Ik houd de kraag van mijn jas stijf dicht tegen de koude wind, die het stof doet opwolken. Oma buigt zich naar opzij en drukt haar zakdoek tegen mijn neus. Ik zie mijn schooltas aan haar arm bungelen wanneer ze met haar andere hand haar eigen gezicht afschermt.

Zodra het stof weer is neergedaald lopen we door. Ik spits mijn oren, maar ik hoor geen vogels. Ik kijk om me heen, maar ik zie geen enkele bloem langs de weg. En ook geen gras. Ik zie alleen maar hopen met baksteenpuin en verwrongen metaal.

‘Pas op, Guava.’ Oma trekt me weg van een bomkrater. Ze noemt me bij mijn koosnaampje om me te behoeden voor de kwade geesten, die volgens haar spiedend boven de aarde hangen om mooie kinderen te ontvoeren. Volgens haar zou mijn echte naam, Hương, die ‘geurigheid’ betekent, hen aantrekken.

‘Als je straks uit school komt, krijg je je lievelingseten, Guava,’ zegt oma.

Phở noedelsoep?’ Van pure blijdschap struikel ik bijna over mijn eigen voeten.

‘In één keer goed. Door de bomaanvallen heb ik een tijdje niet kunnen koken, maar nu is het weer rustig. En dat moeten we vieren.’

Voor ik kan antwoorden scheurt een sirene ons moment van rust aan flarden. Uit een luidspreker die aan een boom is gebonden, schettert een vrouwenstem: ‘Attentie, burgers! Attentie, burgers! Amerikaanse bommenwerpers naderen Hà Nội. Actuele afstand is honderd kilometer.’

Ôi trời đất ơi!’ Oma roept Hemel en Aarde aan. Ze begint te rennen, mij met zich meesleurend. Als mieren uit een vertrapt mierennest stromen de mensen hun huizen uit. In de verte, op het operagebouw van Hà Nội, loeit de sirene.

‘Daar.’ Oma haast zich naar een in de berm van de weg gegraven schuilput. Ze trekt de zware betonnen afdekplaat weg.

‘Geen plaats,’ schreeuwt een stem onder haar. In de ronde kuil, maar net groot genoeg voor één persoon, zit een scheef weggezakte man. Modderig water reikt tot aan zijn borst. Oma duwt het deksel snel weer dicht. Ze trekt me mee naar een andere schuilput.

‘Attentie, burgers! Attentie, burgers! Amerikaanse bommenwerpers naderen Hà Nội. Actuele afstand zestig kilometer. Strijdkrachten, sta gereed om terug te vechten.’ De vrouwenstem klinkt dringender. De sirenes loeien oorverdovend.

We rennen van schuilput naar schuilput, maar ze zijn allemaal vol. Voor ons schieten mensen als vogels met gebroken vleugels alle kanten op. Hun fietsen, karren, schoudertassen blijven achter. Een klein meisje, helemaal alleen, roept wanhopig om haar ouders.

‘Attentie, burgers! Attentie, burgers! Amerikaanse bommenwerpers naderen Hà Nội. Actuele afstand dertig kilometer.’

Door de angst stap ik mis en val.

Oma trekt me overeind. Ze slingert mijn schooltas weg en bukt zich, zodat ik op haar rug kan springen. Ze klemt haar armen om mijn benen en rent.

Er komt een dreunend geluid onze kant op. In de verte klinken explosies. Met natte handen van het zweet klem ik me aan mijn oma’s schouders vast en druk mijn gezicht tegen haar rug.

‘Attentie, burgers! Attentie, burgers! Een tweede formatie Amerikaanse bommenwerpers nadert Hà Nội. Actuele afstand honderd kilometer.’

‘Naar de school. Een school bombarderen ze niet,’ roept oma naar een groep vrouwen met kleine kinderen in hun armen en op hun rug. Oma is sterk voor haar tweeënvijftig jaar. Ze haalt de vrouwen in en rent verder. Ik bonk op en neer en druk mijn gezicht tegen haar lange, zwarte haar dat net zo lekker ruikt als het haar van mijn moeder. Zolang ik haar geur kan inademen, kan me niets gebeuren.

‘Nu moet jij ook rennen, Hương.’ We zijn bij mijn school, en oma zakt hijgend neer op haar hurken. Ze trekt me mee het schoolplein op en springt naast een klaslokaal een lege schuilput in. Ik laat me er vanaf de rand in glijden en beland tot aan mijn middel in water, dat me in een ijzige greep omvat. Het is verschrikkelijk koud. Het is begin winter.

Oma strekt zich uit en schuift het deksel dicht. Ze slaat haar armen stevig om me heen, ik voel haar hartslag in mijn bloed. Ik dank Boeddha voor deze schuilput, groot genoeg voor ons tweetjes. Ik vrees het ergste voor mijn ouders op het slagveld. Wanneer zouden ze terugkeren? Hebben ze oom Đạt gezien, oom Thuận en oom Sáng?

Het geluid van de explosies komt dichterbij. De grond onder ons schudt heen en weer, wat voelt alsof je in een hangmat ligt. Ik druk mijn handen stijf tegen mijn oren. Het water spuit omhoog, mijn gezicht en haren worden kletsnat, mijn ogen zien niets meer. Door een smalle kier boven mijn hoofd regent het stof en stenen. Geluid van luchtafweergeschut. Hà Nội vecht terug. Meer explosies. Sirenes. Gegil. Een doordringende brandlucht.

Oma vouwt haar handen voor haar borst. ‘Nam Mô A Di Đà Phật, Nam Mô Quan Thế Âm Bồ Tát.’ Haar lippen prevelen een onophoudelijke stroom gebeden voor Boeddha. Ik sluit mijn ogen en zeg haar na.

De bommen blijven maar razen. Dan een minuut stilte. Een hoog gierend geluid. Ik krimp in elkaar. Een krachtige explosie slingert oma en mij tegen het deksel van de schuilput. Alles wordt zwart. Ik ervaar alleen maar pijn.

Ik kom neer met mijn voeten op oma’s buik. Haar ogen zijn gesloten, haar handen liggen als een ontluikende lotusbloem op haar borst. Te midden van het verstommende gedreun en aanzwellende gekerm prevelt ze haar gebeden.

‘Oma, ik ben bang.’

Haar lippen zijn blauw, ze klappertandt van de kou. ‘Ik weet het, Guava. Ik ben ook bang.’

‘Oma, als ze de school bombarderen, stort de put dan in?’

Ze worstelt om van houding te veranderen in de beperkte ruimte die we hebben en neemt me in haar armen. ‘Ik weet het niet, lieverd.’

‘Gaan we dood, oma, als dat gebeurt?’

Ze drukt me nog dichter tegen zich aan. ‘Het zou kunnen dat de put instort als ze de school bombarderen, Guava, maar we gaan alleen dood als Boeddha ons dood laat gaan.’

We zijn niet omgekomen die dag, in november 1972. Nadat de sirenes het signaal ‘veilig’ hadden gegeven, klommen oma en ik uit de put, bevend over al onze ledematen. We strompelden naar de weg. Er waren verschillende gebouwen ingestort, overal lagen brokken steen. Hoestend kropen we over de puinhopen. Mijn ogen brandden van de rook en het ronddwarrelende stof.

Ik hield oma’s hand stevig vast en zag vrouwen knielen en jammeren bij dode lichamen waarvan de hoofden met rafelige strooien matten waren afgedekt. De benen van de lichamen wezen onze kant op. Verwrongen benen, onder het bloed. Aan één klein been bungelde een roze schoentje. Het dode meisje zou van mijn leeftijd kunnen zijn.

Doorweekt en besmeurd met modder liep ik achter oma aan. Ze trok me mee, sneller en sneller, langs uiteengereten lichamen, langs huizen waarvan niets over was.

Maar ons huis stond badend in ongepast zonlicht onder de bàng-boom. Op wonderbaarlijke wijze was het aan de bommen ontsnapt. Ik rukte me los, holde vooruit en wierp me liefkozend tegen de voordeur.

Oma hielp me gauw in droge kleren en stopte me in bed. ‘Jij blijft hier, Guava. Verberg je meteen als de vliegtuigen komen.’ Ze wees naar de schuilput, die mijn vader had gegraven in de aarden vloer naast de slaapkamerdeur. De put was groot genoeg voor ons tweeën, en hij was droog. Hier wilde ik wel schuilen, onder de wakende ogen van mijn voorouders, wier aanwezigheid over ons uitstraalde vanaf het familiealtaar dat boven op de boekenkast stond.

‘Waar gaat u dan heen, oma?’ vroeg ik.

‘Naar school, om te kijken of mijn leerlingen hulp nodig hebben.’ Ze trok de dikke deken waaronder we sliepen tot aan mijn kin.

‘Maar als er wat gebeurt, oma...’

‘Ik ben twee straten verderop, Guava. Als ik de sirenes hoor, kom ik meteen naar huis. Beloof je me dat je hier blijft?’

Ik knikte.

Oma liep naar de deur, maar kwam nog even terug en legde haar hand tegen mijn gezicht. ‘Beloof je me dat je niet naar buiten gaat?’

Cháu hứa,’ zei ik, en ik glimlachte om haar gerust te stellen. Ze had me nog nooit ergens alleen naartoe laten gaan, ook niet in de perioden dat er geen bommen vielen. Ze was altijd bang dat ze me op de een of andere manier kwijt zou raken. Zou het waar zijn, vroeg ik me af, wat mijn tante en ooms hadden gezegd: dat mijn oma zo overbezorgd was omdat er verschrikkelijke dingen met haar kinderen waren gebeurd?

Toen ik de deur achter haar hoorde dichtvallen, stond ik op om mijn schrijfblok te pakken. Ik doopte mijn pen in de inktpot. ‘Lieve moeder en vader,’ begon ik een nieuwe brief aan mijn ouders, terwijl ik me afvroeg of mijn woorden hen ooit zouden bereiken. Ze volgden de bewegingen van hun legereenheden en hadden geen vast adres.

Ik was Bạch Tuyết và bảy chú lùn aan het herlezen en zat midden in de wereld van Sneeuwwitje en haar vriendjes de zeven dwergen toen oma thuiskwam, met mijn schooltas aan haar arm. Haar handen bloedden, ze had ze opengehaald toen ze mensen onder het puin vandaan probeerde te halen. Ze trok me tegen zich aan en hield me stevig vast.

Die nacht kroop ik diep weg onder onze deken en luisterde naar oma’s gebeden en haar ritmische getik op het gebedsblok. Ze bad tot Boeddha en de Hemel een eind aan deze oorlog te maken. Ze bad voor een behouden thuiskomst van mijn ouders en ooms. Ik sloot mijn ogen en bad met oma mee. Leefden mijn ouders nog? Misten ze mij net zo erg als ik hen miste?

We wilden thuisblijven, maar via de omroepinstallaties werden alle burgers dringend verzocht Hà Nội te verlaten. Oma moest haar leerlingen en hun families naar een afgelegen dorp in de bergen brengen, waar ze haar onderwijs kon voortzetten.

‘Waar gaan we heen, oma?’ vroeg ik.

‘Naar Hòa Bình. Daar kunnen de bommen ons niet vinden, Guava.’

Ik vroeg me af waar de mooie naam van het dorp vandaan kwam. Hòa Bình, die woorden stonden op de vleugels van de op de muren van mijn klaslokaal geschilderde duiven. Hòa Bình had een blauwe kleur in mijn droom – de kleur van mijn ouders’ thuiskomst. De betekenis van Hòa Bình was simpel, ongrijpbaar, maar van onmetelijke waarde voor ons: ‘vrede’.

‘Is dat ver weg, oma? Hoe gaan we ernaartoe?’

‘Te voet. Het is maar eenenveertig kilometer lopen. Dat lukt ons wel, denk je niet?’

‘En hoe doen we dat met eten? Wat eten we dan?’

‘Maak je daar maar geen zorgen over. We krijgen vast wel wat van de boeren onderweg. In tijden van crisis zijn de mensen behulpzaam.’ Oma glimlachte. ‘Zou je me niet eens helpen inpakken?’

Terwijl we onze spullen pakten, begon oma te zingen. Ze had een prachtige stem, net als mijn moeder. Vroeger verzonnen die twee altijd malle liedjes, waarbij veel gelachen werd. Ach, wat miste ik die gelukkige momenten. Maar nu ik oma weer hoorde zingen, spreidden eindeloze rijstvelden hun groene armen verwelkomend naar me uit, namen ooievaars me mee op hun vleugels, droegen rivieren me mee op hun stroom.

Oma vouwde haar draagdoek uit. Eerst legde ze onze kleren op een stapeltje in het midden, daarbovenop kwamen mijn schrijfblok, pen, inktpot en haar onderwijsmateriaal, en daarop haar gebedsblok. De tegenover elkaar liggende hoeken van de doek bond ze aan elkaar, zodat het een soort tas werd die ze om haar schouder kon dragen. Om haar andere schouder droeg ze een pijp gemaakt van een hol stuk bamboe, gevuld met ongekookte rijst. In mijn schooltas had ze water en eten voor onderweg gestopt.

‘Hoe lang blijven we weg, oma?’

‘Dat weet ik niet. Misschien een paar weken?’

Ik stond naast de boekenkast en liet mijn handen over de ruggen van de boeken glijden. Vietnamese sprookjes, Russische sprookjes, De dochter van de vogelverkoper van Nguyễn Kiên, Schateiland van een buitenlandse schrijver wiens naam ik niet kon uitspreken.

Oma lachte toen ze de stapel boeken in mijn handen zag. ‘Die kun je niet allemaal meenemen, Guava. Je mag er één uitkiezen. Zodra we er zijn, lenen we wel een paar boeken.’

‘Lezen boeren weleens boeken, oma?’

‘Mijn ouders waren ook boeren, weet je nog? En ze hadden alle boeken die je je maar kunt voorstellen.’

Ik ging nog een keer alle boeken langs en besloot De bossen van het Zuidland van Đoàn Giỏi mee te nemen. Wie weet was mijn moeder nu in miền Nam, dat zuidelijke land waar ze mijn vader had leren kennen. Ik wilde meer weten van de plek waar ze nu waren – het land dat de Fransen van ons hadden afgepakt en dat nu door de Amerikanen werd bezet.

Oma plakte een briefje op de voordeur, waarop stond dat mijn ouders en ooms, mochten ze terugkeren, ons in Hòa Bình konden vinden. Voor we vertrokken, raakte ik nog even de deur aan. Via mijn vingertoppen voelde ik het gelach van mijn ouders en ooms. Nog steeds, na al die jaren, vraag ik me weleens af wat ik zou hebben meegenomen als ik toen geweten had wat ons zou overkomen. Misschien de zwart-witfoto van mijn ouders op hun huwelijksdag. Maar ik weet ook dat er geen tijd is voor nostalgie als de dood dreigt.

Bij oma’s school aangekomen voegden we ons bij de onderwijzers, leerlingen en hun families, van wie sommigen met fietsen, torenhoog beladen met spullen, en liepen we in een almaar aangroeiende stoet Hà Nội uit. Iedereen droeg donkere kleren, en de metalen onderdelen van voertuigen waren afgedekt, zodat ze het zonlicht niet reflecteerden en op die manier de aandacht van bommenwerpers zouden trekken. Niemand sprak. Ik hoorde alleen voetstappen en af en toe het gehuil van een baby. Op de gezichten tekenden de doodsangst en ongerustheid zich in scherpe lijnen af.

Ik was twaalf toen we aan die eenenveertig kilometer lange voettocht begonnen. Het was een zware reis, maar oma’s hand warmde de mijne wanneer de wind zijn bitterkoude adem over ons heen joeg. Omdat ze niet wilde dat ik honger zou krijgen, deed oma alsof ze met minder eten toe kon, en gaf ze het grootste deel van haar portie aan mij. Ze zong het ene liedje na het andere om mijn angst in toom te houden. Wanneer ik moe was, nam oma me op haar rug, waarbij haar lange haren mijn gezicht koesterden. Als het motregende, sloeg ze haar jas om me heen. Toen we eindelijk aankwamen in Hòa Bình, gelegen in een door bergen omgeven vallei, waren haar voeten bebloed en kapot van de blaren.

We logeerden bij een ouder boerenechtpaar, meneer en mevrouw Tùng, die mijn oma en mij een slaapplek op de vloer van hun woonkamer gaven. Er was verder geen plaats in hun kleine huis. Op de eerste dag in Hòa Bình ontdekte oma een platgetreden paadje dat de dichtstbij liggende berg op zigzagde en uitkwam bij een grot. Een paar dorpelingen hadden bedacht dat die grot een geschikte plek was om te schuilen bij een bomaanval, en oma besloot dat we ons bij hen moesten aansluiten. Mevrouw Tùng zei dat de Amerikanen dit dorp nooit zouden bombarderen, maar mijn oma en ik gingen de volgende dag toch trainen: we liepen het pad zo vaak op en af dat mijn benen beurs aanvoelden.

‘We moeten zeker weten dat we het kunnen, Guava, ook midden in de nacht, als we geen hand voor ogen zien,’ zei oma, terwijl ze hijgend en puffend in de grot stond. ‘En beloof me dat je geen moment van mijn zijde wijkt. Beloof je dat?’

Ik keek naar de vlinders die rond de ingang van de grot fladderden. Wat zou ik graag op verkenning uitgaan. Ik had de dorpskinderen in hun blootje in een poel zien baden, op waterbuffels door de modderige velden zien rijden, en naar vogelnesten in de bomen zien klimmen. Ik had eigenlijk aan oma willen vragen of ik naar hen toe mocht, maar ze keek me met zo’n bezorgde blik aan dat ik maar ja knikte.

Om iets terug te doen voor de gastvrije opvang gaf oma mevrouw Tùng onze rijst, plus nog wat geld. We hielpen mee met het bereiden van de maaltijden, haalden groenten uit de tuin en wasten af. ‘Wat ben jij een goede hulp,’ zei mevrouw Tùng tegen me. Ik voelde me groeien. Haar huis was anders dan het onze in Hà Nội, maar toch ook hetzelfde, want de ramen waren net als de onze met zwart papier afgeplakt om te voorkomen dat Amerikaanse bommenwerpers een teken van leven in het donker zouden ontdekken.

Oma zag er heel bevallig uit wanneer ze aan het lesgeven was op het voorplein van de dorpstempel. Haar leerlingen zaten op de kale grond, hun gezichten een en al aandacht. En de les was pas echt afgelopen als ze hun een van haar liedjes had geleerd.

‘De oorlog verwoest dan wel onze huizen, maar onze geest krijgt hij niet klein,’ zei oma. Haar leerlingen en ik barstten los in gezang, zo luid dat onze stemmen oversloegen en we net zo klonken als de kikkers die vanuit de rijstvelden bij het dorp met ons mee kwaakten.

De bossen van het Zuidland, dat zich afspeelde in het jaar 1945, boeide me meteen. Voor mijn geestesoog verscheen het weelderig groene Zuiden, waar gelukkige en gulle mensen woonden. Ze aten slangen en reeën, jaagden op krokodillen en verzamelden honing in de dichte mangrovebossen. Ik onderstreepte de moeilijke woorden en vreemde zuidelijke uitdrukkingen, waarmee oma me hielp zodra ze even tijd had. Ik huilde om An, die zijn ouders was verloren toen ze vluchtten voor de wrede Franse soldaten. Ik snapte niet waarom buitenlandse legers steeds maar weer ons land binnenvielen. Eerst de Chinezen, daarna de Mongolen, de Fransen, de Japanners en nu de Amerikaanse imperialisten.

Terwijl ik vluchtte in een denkbeeldige reis door het Zuiden, vielen de bommen op Hà Nội, het hart van het Noorden. Of het nu dag of nacht was, zodra ze een gong hoorde, greep oma mijn hand en trok me mee naar de berg. Bovenkomen kostte een halfuur, en ze gunde ons geen seconde rust. Tegen de tijd dat we bij de grot waren, ronkten er gigantische stalen vogels voorbij. Ik drukte me tegen oma aan en was blij met de grot, maar ik haatte hem ook, want van hieruit zag ik mijn stad in vlammen opgaan.

Een week na onze aankomst in het dorp werd er een Amerikaans vliegtuig uit de lucht geschoten. De piloot wist met zijn brandende toestel nog tot Hòa Bình te komen en ontkwam met zijn schietstoel. In een poging hem te redden werd er een spervuur aan raketten op het dorp afgevuurd. Toen we een tijd later de grot uit kwamen, zagen we dat de bochtige wegen naar en in het dorp bezaaid waren met afgerukte lichaamsdelen. Oma hield haar handen voor mijn ogen toen we onder een rij bomen door liepen waar mensendarmen aan de takken hingen.

Bij het passeren van de ingestorte dorpstempel hoorden we opeens een hoop lawaai en zagen we een woedende horde mensen onze kant op komen. Ze dreven een witte man voor zich uit. Hij droeg een vuile, groene overall en zijn handen waren op zijn rug gebonden. Hij liep met gebogen hoofd, maar was nog steeds langer dan iedereen om hem heen. Zijn gezicht was bebloed en er zat modder in zijn blonde haren. Achter hem liepen drie Vietnamese soldaten die hun lange geweren in de rug van de witte man priemden. Het rood-witblauw van het Amerikaanse vlaggetje op de rechtermouw van zijn uniform schrijnde in mijn ogen.

Giết thằng phi công Mỹ. Giết nó đi, giết nó!’ schreeuwde iemand ineens.

‘Maak hem af! Dood die ellendige Amerikaanse piloot,’ brulde de menigte als uit één mond.

Ik balde mijn vuisten. Die man had mijn stad gebombardeerd. De agressie van zijn land had mijn ouders van me weggerukt.

‘Jij hebt mijn hele familie de dood in gejaagd. Sterf!’ schreeuwde een vrouw, terwijl ze een steen naar de Amerikaan gooide. Ik kneep mijn ogen dicht toen de steen hem vol op zijn borst trof.

‘Orde!’ riep een van de soldaten. Oma en nog een paar anderen snelden naar de snikkende vrouw, sloegen hun armen om haar heen en leidden haar weg.

‘Er zal recht geschieden, Broeders en Zusters,’ zei de soldaat tegen de verzamelde mensen. ‘Maar eerst brengen we hem naar Hà Nội.’

Ik keek naar de piloot toen hij voorbijliep. Hij had geen kik gegeven toen de steen hem raakte, alleen zijn hoofd was nog wat verder omlaaggezakt. Ik wist het niet zeker, maar ik dacht dat ik tranen zag, die zich vermengden met zijn bloed. Terwijl de menigte roepend en schreeuwend achter hem aan liep, huiverde ik bij de gedachte wat er met mijn ouders zou gebeuren als zij tegenover de vijand stonden.

Om mijn angstige gedachten te verjagen begroef ik mezelf in mijn boek, dat me dichter bij mijn ouders bracht. Ik rook de geur van mangrovebossen, snoof de koelte op van rivieren waarin het wemelde van de vissen en schildpadden. Blijkbaar was er voedsel genoeg in het Zuiden. En was dit het voedsel dat mijn ouders in leven zou houden als ze daar zouden aankomen. Maar zou het Zuiden nog steeds een land van overvloed zijn? Het Amerikaanse leger leek alles op zijn weg te vernietigen.

Aanbeland bij de laatste bladzijden hield ik mijn adem in. Ik had gehoopt dat An zijn ouders zou vinden, maar dat gebeurde niet. Hij sloot zich aan bij de Việt Minh, een guerrillagroepering die tegen de Fransen streed. Ik zei hem nog dat niet te doen, maar hij was al in een sampan gesprongen en roeide weg van het laatste woord van het boek, de eindeloze witte leegte in.

‘An had meer moeite moeten doen om zijn ouders te vinden,’ zei ik tegen oma, terwijl ik het boek van me af schoof.

‘In tijden van oorlog is de liefde voor het vaderland groot en zijn veel mensen bereid hun leven en familie te offeren aan het nationaal belang.’ Ze keek op van mijn gescheurde blouse die ze aan het verstellen was.

‘U klinkt net als de onderwijzers op school.’ Ik dacht aan de vele lessen waarin we verhalen hadden gehoord over kinderen die als helden werden beschouwd, omdat ze zichzelf hadden opgeblazen om Franse of Amerikaanse soldaten te doden. ‘Wil je weten wat ik echt denk?’ Oma boog zich naar me toe. ‘Ik geloof niet in geweld. Niemand heeft het recht het leven van een ander te nemen.’

Tegen half december begonnen geruchten de ronde te doen dat het veilig was om huiswaarts te keren, dat president Nixon van Amerika de strijd tijdelijk wilde staken om de kerstdagen in vrede en welbehagen door te brengen. Mensen verlieten hun schuilplaatsen en liepen in groten getale over de wegen die hen terugbrachten naar onze hoofdstad. Wie het zich kon veroorloven, huurde een buffelwagen of koeienkar of, samen met een aantal anderen, een pick-up. Wie geen geld had, moest het hele eind lopen.

Wij voegden ons niet bij hen. Oma verzocht haar leerlingen en hun families te blijven waar we waren. Dat moet haar ingegeven zijn door Boeddha. Op 18 december 1972 zagen we vanuit de grot onze stad als een vuurbal opgloeien.

In tegenstelling tot eerdere bombardementen, bleven de bommen maar vallen, ook de volgende dag en nacht. Op de derde dag waagden oma en een paar andere volwassenen zich naar buiten om eten en water te halen. Het duurde heel lang voor oma terugkwam. Ze had meneer en mevrouw Tùng opgehaald. Terwijl mevrouw Tùng over de pijn in haar knieën klaagde, vertelde meneer Tùng dat de Amerikanen hun machtigste wapen boven Hà Nội hadden ingezet: de B-52-bommenwerper.

‘Ze zeiden dat ze ons terug naar het Stenen Tijdperk willen bombarderen,’ zei hij knarsetandend van woede. ‘Dat laten we niet gebeuren.’

Hà Nội brandde, en twaalf dagen en nachten lang regende het bommen. Toen het bombardement eindelijk voorbij was, was het zo stil dat ik de bijen in de bomen hoorde zoemen. En net als die hardwerkende bijen pakte oma haar werk voor de klas weer op en hervatten de dorpelingen hun werk op de velden. Een week later arriveerde er een groep soldaten in het dorp. Met een glimlach van oor tot oor op zijn uitgemergelde gezicht verkondigde een van hen vanaf de ingestorte tempeltrap: ‘We hebben die smerige bommenwerpers verslagen!’ Hij maakte een vuist in de lucht. ‘Onze verdediging heeft eenentachtig vijandelijke toestellen neergehaald, waarvan vierendertig B-52’s.’

Er ging een luid gejuich op. Eindelijk konden we veilig naar huis. Mensen vielen elkaar lachend en huilend in de armen.

‘Ik zal nooit vergeten hoe goed jullie voor ons zijn geweest,’ zei oma tegen onze gastvrouw en gastheer. ‘Một miếng khi đói bằng một gói khi no.’ Eén hap in een uitgehongerd lijf telt als een volle kom.

Lá lành đùm lá rách,’ antwoordde mevrouw Tùng. Onbeschadigde bladeren dienen als bescherming voor gescheurde bladeren. ‘We hebben altijd een plekje voor jullie.’ Ze greep oma’s hand.

Ik glimlachte, want ik vond het prachtig als mensen spreekwoorden gebruikten in hun gesprekken. Oma had me verteld dat spreekwoorden de essentie bevatten van de wijsheid van onze voorouders en van generatie op generatie werden doorgegeven, al van vóór we een eigen schrift hadden.

Met een hart vol hoop begonnen we aan de vele uren durende terugweg naar Hà Nội.

Ik had overwinningsbeelden in mijn hoofd, maar ik zag alleen maar verwoesting, waar ik ook keek. Een groot deel van mijn mooie stad was in puin gelegd. Er waren bommen geworpen op de straat waar ik woonde, Khâm Thiên, en op het nabijgelegen Bạch Mai Ziekenhuis, waar mijn moeder had gewerkt. Er waren veel doden gevallen. Van mijn klas was ik de enige overlevende; de vijftien stoelen van mijn klasgenoten bleven voortaan leeg.

En ons huis! Het was weg. Onze bàng-boom lag dwars over het puin. Oma zakte op haar knieën. Diep uit haar binnenste stegen jammerkreten op, die zich door de stank van ontbinding heen drongen en opgingen in een zee van geweeklaag.

Ik huilde met oma mee terwijl we de brokken steen en beton opzijschoven. Onze vingers bloedden van het zoeken naar wat er nog te redden viel. We vonden een aantal van mijn boeken, twee lesboeken van oma, en hier en daar wat losse rijst. Oma raapte korrel voor korrel op, alsof het parels waren. Later die avond zochten we op het plein van mijn school beschutting tegen de wind, samen met andere mensen die net als wij hun huis hadden verloren, en kookten we een gezamenlijk maal van rijst met zand en bloed.

Wie mijn oma toen had gezien, had zich niet kunnen indenken dat ze ooit werd beschouwd als een cành vàng lá ngọc: een jade blad aan een gouden twijg.

Drie maanden eerder, toen mijn moeder zich opmaakte om naar het slagveld te gaan, vertelde ze me dat mijn oma uit een van de rijkste families in de provincie Nghệ An kwam.

‘Ze heeft het hard te verduren gehad, maar ze is de sterkste vrouw die ik ken. Blijf dicht bij haar, dan overkomt je niets,’ zei mijn moeder, terwijl ze haar kleren in een groene ransel stopte. Ze was opgeleid als arts en had zich vrijwillig aangemeld om naar het Zuiden te gaan, om mijn vader te zoeken, die met het leger diep de jungle in was getrokken en al vier jaar niets van zich had laten horen. ‘Ik zal hem vinden en hem bij je terugbrengen,’ beloofde ze me, en ik geloofde haar. Alles wat zij zich ten doel stelde lukte. Altijd. Maar oma zei dat ze zichzelf een onmogelijke taak oplegde. Ze probeerde mijn moeder van haar reis te weerhouden, maar tevergeefs.

Toen mijn moeder vertrok, huilde de Hemel dikke regentranen ten afscheid. Mijn moeder stak haar hoofd uit de al rijdende pick-up en riep: ‘Hương ơi, mẹ yêu con!’ Het was de eerste keer dat ze zei dat ze van me hield en ik vreesde dat het misschien wel de laatste keer zou zijn. De regen werd dichter en slokte haar in één hap op.

Om mijn tranen te drogen zette oma die nacht, en nog vele nachten daarna, de deur naar haar jeugd voor me open. Haar verhalen tilden me op en voerden me mee naar de heuveltop in Nghệ An, waar de geur van rijstvelden mijn longen vulde en mijn ogen verdronken in de rivier de Lam, waar ik een groen stipje werd in het Trường Sơn-gebergte. In haar verhalen proefde ik het zoet van de sim-bessen op mijn tong, voelde ik sprinkhanen in mijn tot een kommetje gevouwen handen rondspringen en sliep ik in een hangmat onder een baldakijn van flonkerende sterren.

Ik wist niet wat ik hoorde toen ze me vertelde dat er door een waarzegger een doem over haar leven was uitgesproken, en luisterde ademloos naar hoe ze de Franse bezetting, de hongersnood en de landhervormingen had weten te overleven.

De oorlog duurde voort, maar oma’s verhalen maakten dat ik mijn levensmoed en mijn hoop niet verloor. Ik besefte dat de wereld oneerlijk was, en dat ik met oma naar haar dorp moest terugkeren. Om recht te doen geschieden, en misschien ook wel om te wreken.

.

Origineel: Nguyễn Phan Quế Mai. Vertaald door: Mary Bresser

______

Dit is de vertaling van een hoofdstuk uit “The Mountains Sing”, roman van Nguyễn Phan Quế Mai. Dit boek heeft de tweede Dayton Literary Peace Prize 2021 (categorie: fictive boeken) in de wacht gesleept. Daarnaast heeft dit boek ook diverse internationale literatuurprijzen gekreken, oa.: Book Brouwse Awards 2020 (category: Best Debut); Lannan Literary Fellowship for Fiction 2020; Blogger’s Book Prize 2021; PEN Oakland/Josephine Miles Literary Award 2021…

 

Direct link: https://caidinh.com/Archiefpagina/korteverhalen/rijstmetzand.htm


Cái Đình - 2022