Hanneke Los
Ru
Ik ben teruggegaan naar Vietnam en heb er drie jaar gewerkt. Maar ik ben nooit naar de stad gegaan waar mijn vader vandaan kwam, hoewel hij slechts tweehonderdvijftig kilometer van Saigon ligt. Toen ik klein was, was ik misselijk tijdens die twaalfuur durende reis, zelfs al legde mijn moeder kussens op de grond van de auto zodat ik niet zo heen en weer geschud werd. De wegen zaten vol diepe gaten. 's Nachts legden communistische opstandelingen er mijnen en overdag haalden pro-Amerikaanse soldaten die weer weg. Soms ontplofte er een. Dan moesten we uren wachten tot de militairen de gaten weer opgevuld en de menselijke resten opgeruimd hadden. Op een dag werd er een vrouw uiteengereten met allemaal gele pompoenbloemen om zich heen, in duizend stukjes. Ze was vast onderweg geweest naar de markt om ze te verkopen. Misschien hebben ze ook het lichaampje van haar baby aan de kant van de weg gevonden. Misschien ook niet. Misschien was haar man gestorven in de jungle. Misschien was zij de vrouw die haar liefde had verloren voor het huis van mijn opa van moederskant, de prefect.
*
Op een dag waren we, gehuld in het duister van een busje, onderweg om aardbeien of bonen te gaan plukken. Mijn moeder vertelde dat er iedere ochtend voor het huis van mijn opa van moederszijde, een vrouw, een dagloner, op haar werkgever stond te wachten. En iedere ochtend bracht de tuinman van mijn opa haar een portie kleefrijst in een bananenblad. Iedere ochtend zag ze, staande in de vrachtwagen die haar naar de heveaplantages bracht, de tuinman kleiner worden in de tuin vol bougainvilles. Op een ochtend zag ze hem niet komen aanlopen over de onverharde weg om haar haar ontbijt te brengen. En de volgende ochtend niet... en die daarop ook niet. Op een avond gaf ze mijn moeder een briefje dat zwart zag van de vraagtekens, alleen vraagtekens. Verder niets. Mijn moeder heeft haar daarna niet meer in de wagen tussen de opeengepakte arbeiders zien staan. Het meisje is nooit meer naar de plantages noch naar de tuin met bougainvilles teruggekeerd. Ze is verdwenen zonder te weten dat de tuinman tevergeefs toestemming aan zijn ouders had gevraagd om met haar te mogen trouwen. Niemand heeft haar verteld dat mijn opa hun verzoek om hem over te plaatsen naar een andere stad had ingewilligd. Niemand heeft haar verteld dat de tuinman, haar grote liefde, gedwongen moest vertrekken zonder een brief voor haar te kunnen achterlaten omdat ze analfabeet was, omdat ze een meisje was dat reisde in gezelschap van mannen, omdat haar huid te zeer door de zon gebrand was.
*
Mevrouw Girard had zo'n zelfde door de zon gebrande huid, hoewel ze niet op de frambozenvelden of de plantages werkte. Madame Girard had mijn moeder ingehuurd om bij haar het huis schoon te maken, niet wetende dat mijn moeder voor haar eerste werkdag nog nooit een bezem in haar handen had gehad. Madame Girard was platinablond als Marilyn Monroe en had blauwe, blauwer dan blauwe ogen, en meneer Girard, een grote man met donker haar, was de trotse eigenaar van een fonkelende oldtimer. Zij ontvingen ons vaak in hun witte huis met gladgeschoren gazon, bloemen in borders langs de oprit en tapijt in alle kamers. Zij waren de belichaming van onze Amerikaanse droom.
Hun dochter vroeg me mee naar haar rolschaatswedstrijden. Ze gaf me de jurken die haar te klein waren, een was een katoenen zomerjurk, blauw met piepkleine witte bloemetjes en met bandjes die je op de schouder dichtstrikte. Ik heb hem de hele zomer gedragen, maar ook in de winter met een witte coltrui eronder. De eerste winters wisten we niet dat kledingstukken bij een bepaald seizoen hoorden, dat je niet zomaar de kleren kon dragen die je had. Als we het koud hadden, trokken we onze kleren, zonder onderscheid te maken, zonder weet te hebben van de verschillende categoriëen, over elkaar aan, laag over laag, als reizigers.
*
Mijn vader vond het spoor naar meneer Girard terug, na dertig jaar. Hij woonde niet meer in hetzelfde huis, zijn vrouw was bij hem weg en zijn dochter was op sabbatical, op zoek naar een doel, naar een leven. Toen mijn vader me dat vertelde, voelde ik me bijna schuldig. Ik vroeg me af of we niet onwillekeurig de Amerikaanse droom van meneer Girard hadden gestolen door er zo sterk naar te verlangen.
*
Ik zag ook mijn eerste vriendinnetje, Johanne, weer, na dertig jaar. Ze herkende me niet, aan de telefoon niet en in levenden lijve niet, omdat ze me nooit had horen praten, omdat we nooit eerder met elkaar hadden gesproken, omdat ze me als doof en stom had gekend. Ze kon zich niet goed herinneren dat ze chirurg had willen worden, terwijl ik altijd tegen de beroepskeuzeadviseurs op de middelbare school had gezegd dat chirurgie me wel wat leek, net als Johanne.
Ik moest ieder jaar bij de beroepskeuzeadviseurs in hun kantoortje komen omdat er een enorm verschil zat tussen mijn schoolcijfers en de resultaten van mijn IQ-testen, die richting zwakzinnig gingen. Hoe bestond het dat ik niet kon vinden welk woord er niet thuishoorde in het rijtje 'spuit, scalpel, schedel en operatiemes' en wel de tekst over Jacques Cartier uit mijn hoofd kon opzeggen? Ik kende alleen wat mij echt onderwezen, overgebracht, aangeboden werd. Zo begreep ik het woord ‘chirurg’ wel maar kende woorden als ‘liefje’ of ‘zonnestudio’ of ‘paardrijden’ niet. Ik kon het volkslied zingen maar ‘De Vogeltjesdans’, of ‘Lang zal hij leven’ niet. Ik verzamelde kennis in het wilde weg, net als mijn zoon Henri, die ‘koe’ kan zeggen maar niet ‘mama’, omdat onze leerwegen atypisch zijn, vol omwegen en hinderlagen, zonder gradaties of logica. Ik schetste mijn dromen ook op die manier, via ontmoetingen, vrienden, anderen.
*
Veel immigranten hebben de Amerikaanse droom waargemaakt. Dertig jaar geleden liepen we, of het nu in Washington DC, Quebec, Boston, Rimouski of Toronto was, door wijken vol rozentuinen, grote honderd jaar oude bomen, huizen van baksteen, maar het adres waarnaar we op zoek waren was nooit een van de deuren daar. Mijn tante Zes en haar man, oom Zes, wonen nu in zo'n huis. Ze vliegen eerste klas en moeten een briefje op de rugleuning van hun stoelen plakken zodat de stewardessen hun niet steeds chocola en champagne aanbieden. Dertig jaar geleden, in het vluchtelingenkamp in Maleisië, kroop diezelfde oom Zes minder snel dan zijn dochter van acht maanden omdat hij leed onder de ernstige voedseltekorten. Diezelfde tante Zes moest met maar één naald kleren naaien om melk voor haar dochtertje te kunnen kopen. Dertig jaar geleden leefden we met hen in het donker, zonder elektriciteit, zonder stromend water, zonder privacy. Tegenwoordig klagen we erover dat hun huis te groot is, en onze verbrokkelde familie te klein, om de gezelligheid terug te kunnen vinden van onze eerste jaren in Noord-Amerika, toen we bij ons thuis soms tot in de vroege uurtjes doorfeestten.
Met kerst kwamen we in Montréal bij elkaar, vijfentwintig, soms dertig mensen, overal vandaan, van Fanwood, Montpelier, Springfield, Guelph, in een appartementje van drie kamers. Als iemand alleen wilde slapen moest hij in het bad gaan liggen. Anders lagen we allemaal naast elkaar. En natuurlijk lagen we de hele nacht te praten, te lachen, ruzie te maken. Elk cadeau dat we elkaar gaven was een echt cadeau, want het was nooit zomaar lets. In feite was ieder cadeau een echt cadeau omdat de gever zich er in de eerste plaats iets voor uit de mond had moeten sparen en omdat zijn cadeau tegemoetkwam aan een behoefte, aan een wens of een droom. Wij kenden elkaars dromen goed: wij hadden nachtenlang dicht tegen elkaar aan gelegen. In die tijd droomden we allemaal van hetzelfde. Lange tijd moesten we wel van hetzelfde dromen, namelijk van de Amerikaanse droom.
Kim Thúy
Uit “Ru”, roman.
Vertaald door Henneke Los, uit de originele Franse versie
_______________________
Kim Thúy is geboren in Saigon aan het begin van het jaar 1968. Haar leven zal uiteindelijk dat van haar moeder niet voortzetten, want de grote geschiedenis werpt een steen in de levensstroom van de gegoede Vietnames familie: als Kim tien is verlaten zij en haar ouders in een overvolle boot het verscheurde Vietnam.
In Franstalig Canada schiet de familie opniew wortel. In Ru schrijft Kim Thúy, inmiddels advocaat, en moeder van twee zonen, over haar leven; het leven van iemand die altijd een hybride zal blijven. Zelfs haar eigen zonen lijken niet op haar, met hun ‘lichte haren, blanke huid en volle wimpers’. In een associatieve, poëtische stijl rijgt Thúy reflecties en herinneringen aaneen. Ru is reeds verschenen in diverse talen.