Kim Phuc Phan Thi


Hoofdstuk 1

Trang Bang, Vietnam

Oorlog? Weet ik niets van

Voorjaar 1972

Ik ben een meisje van acht en huppel het laatste stukje naar huis aan het eind van een schooldag als alle andere, na de tocht van een kilometer, die ik altijd samen met een paar dorpskinderen loop. Vandaag is ook Nummer 5 erbij, mijn broertje. In grote gezinnen als het onze vinden we nummers makkelijker te onthouden dan namen. Ik ben Nummer 6. We lopen de zandweg af tussen de hoge gewassen op de akkers en we moeten alleen af en toe opzij voor een zwaarbeladen koe van een boer die met zijn verse groenten of zakken graan naar de stad wil, of voor een rijke man, hoog op zijn motorfiets gezeten, die ons allemaal wil laten zien hoe rijk hij is.

Wanneer ik vanuit het dichte bos het grote cementen terras op stap dat mijn vader eigenhandig heeft gestort, verwonder ik me er weer over hoeveel grond ermee bedekt is. Zoiets komt weinig voor in mijn dorp, en het laat op een niet al te subtiele manier zien dat wij ondertussen ook bemiddeld zijn. Ik ben helemaal niet geïnteresseerd in wapensystemen en strategische voorsprong, in tactische zones en pogingen die in te nemen, in het Paasoffensief en de tanende steun van de Amerikanen, in niets wat ook maar zijdelings met de oorlog te maken heeft, behalve dat ik erg nieuwsgierig blijf naar de sandaalafdrukken die ba ngoai, mijn oma, me op sommige morgens aanwijst, met van die karakteristieke autobandzolen. Dat betekent dat Vietcong-soldaten midden in de nacht weer een strooptocht hebben gehouden door de akkers van mijn familie, hoogstwaarschijnlijk op zoek naar rantsoenen: verband en medicijnen, hebben ze me verteld, of anders rijst of zeep.

Ze kwamen altijd ’s nachts en slopen door de wildernis in hun zwarte pyjama’s, zo stil mogelijk om de blikken van de Zuid-Vietnamezen te ontwijken. Ze kwamen tevoorschijn uit de uitgebreide wirwar van tunnels die ze hadden gegraven om voorraden te pakken te krijgen of vonnissen over te brengen aan dorpelingen die hadden geweigerd hun eisen in te willigen. ‘Je moet een boodschap doorgeven,’ zeiden ze meer dan eens tegen de oudste van ons gezin, mijn zus Loan, Nummer 2. (In Zuid-Vietnamese gezinnen is er nooit een Nummer 1. Tja, we zijn een wonderlijk volkje.) Loan – we noemden haar Hai – was lerares en had als een van de weinigen in de omgeving leren lezen en schrijven; vandaar dat zij de aangewezen persoon was om als marionet vonnissen aan dissidenten over te brengen. Uiteraard was ze loyaal aan het Zuiden, maar ze wist wel beter dan daarvoor uit te komen. Ze hield van het leven, net als wij allemaal. Dus verzamelde ze moed, schraapte haar keel en las het vonnis voor.

‘Hierbij delen we u mee dat u vanwege uw weigering de Vietcong te steunen bij hun inzet voor de burgeroorlog spoedig de doodstraf zult ondergaan,’ moest ze dan aan een van onze buren meedelen. Ik denk niet dat ik die woorden over mijn lippen zou kunnen krijgen, maar mijn zus wel.

Het terras omringde heel ons huis, dus mijn broers, zussen en ik liepen naar dat van mijn oma, vijf minuten verderop, waar we naar de verse voetafdrukken gingen kijken. De grond om het huis van mijn grootouders was niet verhard, en daar konden we de sporen zien. ‘Kijk! Kijk hier!’ riep mijn oma uit terwijl ze naar de omgeploegde modder wees.

Mijn broers, zussen en ik – we waren met z’n achten, met negen als je onze Tai meetelt, die als baby was gestorven – riepen verbijsterd ‘oh’ en ‘ah’ terwijl de voorstelling die we maakten van de krijgers uit ons geliefde Zuid-Vietnamese vaderland die zo vermetel waren zich bij de noordelijke troepen aan te sluiten, steeds mythischer proporties kreeg. Ik stelde me enorme legers voor die midden in de nacht langs waren getrokken, terwijl het in werkelijkheid waarschijnlijk om een groepje van acht à tien man ging.

Natuurlijk bauwden wij als kinderen de verklaringen en reacties van de volwassenen op de oorlogsomstandigheden na, want alleen de oudsten van ons gezin, Loan en Ngoc, konden die echt begrijpen. Ons enthousiasme voor het onderwerp nam even snel af als het was gewekt. Wie had er tenslotte tijd om over slagvelden en luchtaanvallen te praten als je spelletjes kon doen, boeken kon lezen en in een grillige guaveboom kon klimmen? Wat mis ik die geweldige bomen.

Toen ik klein was, waren de huizen en het grondgebied van mijn familie net één heerlijk, landelijk paradijs, een schitterend toevluchtsoord waar alles in overvloed voorhanden was. Telkens als ik met Hanh, mijn beste vriendin, uit school kwam, gooide ik mijn boekentas bij het hek, klauterde zo behendig als een aapje in een van de tweeënveertig guavebomen die langs de randen van het terrein stonden, plukte twee van de dikste en rijpste guaves die in heldergele trossen aan de takken hingen en nam een flinke hap van de ene terwijl ik Hanh de andere toewierp. Giechelend zaten we te smullen terwijl het guavesap langs onze kin droop. Mijn naam, Kim Phuc (spreek uit: foek) betekent letterlijk ‘gouden geluk’ en zo was het leven toen: stralend, vrolijk, oneindig waardevol. Ik genoot van elke dag en elk jaar. (Overigens: ‘Phan Thi’ is mijn familienaam, die naar Vietnamees gebruik eigenlijk voorop komt. Jarenlang heb ik mij Phan Thi Kim Phuc laten noemen, maar uiteindelijk heb ik me aangepast aan de westerse gewoonte, om verwarring te voorkomen.)

Mijn ouders – mijn moeder heet Nu en mijn vader Tung – hielden meer dan honderd varkens; ze verkochten de biggen zodra ze volgroeid waren, en ’s middags liepen de kippen, eenden, zwanen, honden en katten op onze lap grond van ruim acht vierkante kilometer alsof zij er de baas waren. We verbouwden naast guaves ook bananen, en ik herinner me nog goed dat ik soms met mijn broertjes en zusjes een hele tros verorberde zodra de vruchten rijp waren, gewoon omdat ze er hingen en we trek hadden. Verder hadden we kokospalmen, doerianbomen en grapefruits die zo groot waren als mijn hoofd en zoeter smaakten dan ik later ooit heb geproefd. Bijna elke avond nam mijn moeder de restjes groente, kip en rijst mee van haar eettentje in de stad, die we aten met vers fruit. We hadden elke dag royaal te eten, vanzelfsprekend voor het koninklijke gezin dat ik dacht dat we waren.

‘Koninklijk’ is misschien een groot woord voor de levensstijl van het gezin waarin ik opgroeide, maar in vergelijking met de mensen om ons heen waren we beslist welgesteld. We verkeerden vooral in die positie doordat mijn moeder zo hard werkte. Al voor hun huwelijk was mijn vader onder de indruk van de verrukkelijke noedelsoep die mijn moeder maakte. Niet lang nadat ze trouwden in 1951 ontstond het idee.

‘Jouw soep is zo lekker dat mensen er vast voor willen betalen,’ zei mijn vader tegen mijn moeder. Ze wilde zijn theorie maar wat graag aan de praktijk toetsen. Ze ging met haar kleioventje en de benodigde ingrediënten – varkensvlees, ansjovis, kruiden en specerijen, groenten en haar zelfgemaakte noedels – naar de plaatselijke kruidenierszaak en vroeg de eigenaar om een gratis plekje voor zijn winkel om haar soep te verkopen.

Tegen de tijd dat mijn ouders genoeg hadden gespaard om bij mijn grootouders uit huis te gaan en iets voor zichzelf te kopen, kon mijn moeder haar plekje zonder vergunning op de markt al opdoeken en officieel een soepkraam huren, met een paar tafels en krukjes. Boven het eenvoudige stalletje prijkte de officiële naam van haar eethuisje: CHAO LONG THANH TUNG, een verwijzing naar haar specialiteit – chao long, de pasta van varkensvlees en rijst, die de basis voor haar soep vormde – en naar Tung, haar man. De zaak ging steeds beter lopen.

In nog geen zeven jaar tijd kon mijn moeder niet alleen haar eigen kraam kopen, maar ook die aan weerszijden. Ze bouwde het aantal zitplaatsen uit tot tachtig, verving de tafels en stoelen van bamboe door houten meubels en profiteerde van de toestroom van Amerikaanse soldaten in die dagen, die blijkbaar allemaal snakten naar een kom lekkere soep. Om aan de vraag te kunnen voldoen stond mijn moeder lang voor het licht werd op, vaak na amper een uurtje of twee, drie te hebben geslapen. Dan glipte ze stilletjes uit de achterdeur om ons niet wakker te maken en liep bij het licht van een lantaarn naar de markt en ging inkopen doen voor haar soep.

Ze was pas laat in de middag of vroeg in de avond weer thuis en hielp dan bij het verzorgen van de dieren, deed de administratie voor haar eethuis en de was voor het gezin en bracht ons daarna naar bed. Mijn moeder was de hele dag in de weer, maar als ze midden in de nacht eindelijk haar bed opzocht, mocht ik soms tegen haar aan kruipen en dan voelde ik me zeer geliefd. Ik was aan haar verknocht en voelde me veilig en geborgen.

Ook mijn vader kon goed koken. Hij bereidde maaltijden op een zelfgemaakte barbecue van klei. Als de kooltjes gloeiden, legde hij er de witvis op die hij had gevangen, tot die perfect geroosterd was. Terwijl de vis op de grill lag te bakken, roerbakte hij wat we aan groenten hadden en hij wist zo zelfs van een doodgewone maaltijd iets feestelijks te maken. Hoewel mijn vader een vriendelijke man was, en zeker niet streng, had ik geen intieme band met hem. Zijn aandacht ging vooral uit naar het steeds lucratievere restaurantje van mijn moeder en de eisen die zowel Vietcong-strijders als Zuid-Vietnamese soldaten aan hem stelden; zoiets onnozels als met je kinderen spelen kwam op de tweede plaats. Het beroep dat de soldaten op mijn vader deden omdat hij een van de meer welgestelden in het stadje was, werd een dagelijkse last voor hem. Zijn belangrijkste doel was zijn gezin in leven te houden, waar hij wonder boven wonder in slaagde.

Mijn oudoom woonde bij ons in en zorgde voor ons wanneer mijn ouders weg waren. Op zonnige dagen verstopte ik me in het boekenhutje dat ik in de bomen had gemaakt en verslond dan Te Thien Dai Thanh (De legende van de apenkoning). Als het etenstijd was, riep mijn oom me: ‘My!’ – dat betekent ‘schoonheid’, een bijnaam die ik van mijn oma had gekregen – zodat ik mijn boek zou wegleggen en aan tafel gaan, waar het middageten van geroosterde vis en rijst stond te wachten. Ik was echter niet van plan mijn geheime leesplekje prijs te geven en gehoorzaamde niet. Ik begroef me alleen maar dieper in mijn boek. Als mijn moeder dan thuis kwam uit haar werk, gaf ze me een standje omdat ik de hele middag niets had willen eten, terwijl ik me – zonder dat ze dat wist – in mijn boomhut tegoed had gedaan aan heerlijk vers fruit.

Wanneer ik wél uit mijn boekenhutje kwam, was het meestal om kattenkwaad uit te halen. De twee huizen die op ons terrein stonden – een groot gastenverblijf en ons kleinere woonhuis – werden met elkaar verbonden door een terras van cement. Het was een heerlijke plek om te ontspannen, en mijn oudoom lag vaak een uur of twee na het middageten te dutten in de hangmat. Wat ik dan graag deed, was wachten tot uit zijn regelmatige gesnurk bleek dat hij in slaap was gevallen en dan naar hem toe sluipen met een zoutvat en een lepel. Ik gooide dan een volle lepel in één keer in zijn mond en ging er dan zo snel als ik kon gillend van de pret vandoor. ‘My! My!’ brulde hij me achterna omdat hij alweer in zijn middagslaapje was gestoord. ‘My-y-y!’

Soms, als het heel drukkend was, lag mijn oudoom met ontbloot bovenlijf in de hangmat te slapen. Nummer 5 en ik gingen dan op zoek naar een gieter, vulden die met ijskoud water en druppelden het langzaam in zijn navel. Vette pret als hij ons dan schreeuwend achternakwam.

Er kwam abrupt een einde aan de hitte wanneer de stortregens kwamen, altijd zonder aankondiging, en telkens wanneer die langverwachte buien kwamen, gingen mijn broers, zussen, vriendjes, vriendinnetjes en ik op onze blote voeten naar het terras, wachtten tot het cement helemaal nat was en roetsjten daarna krijsend van plezier het ene na het andere rondje. Ik had een kindertijd die helemaal was zoals het hoort: zorgeloos, vrolijk en vol gekkigheid, terwijl ik beschermd en geliefd werd en volop van het leven kon genieten. Hoe kon ik weten dat dat allemaal van het ene op het andere moment zou veranderen?

Tegen de zomer van 1972 laaide de oorlog in Vietnam weer op nadat hij had gesmeuld sinds het Tet-offensief, het grote keerpunt in de strijd, vier jaar eerder. De communisten hadden in het voorjaar van 1968 de Amerikaanse ambassade in onze hoofdstad Saigon aangevallen en daarmee de woede van de Verenigde Staten en Zuid-Vietnam over zich afgeroepen. Ik was toen nog maar vijf jaar en had niet door wat er was gebeurd en wist ook niet wat de gevolgen voor mijn familie en mijzelf zouden zijn. De betekenis van het Tet-offensief zou pas jaren later aan de dag komen, toen mijn woonplaats het brandpunt van vergelding werd. Voorlopig had ik een beschermd leventje en was de oorlog ‘daar’, ver hier vandaan, dus ver bij mij vandaan.

Als ik beter had opgelet, had ik gemerkt dat het aantal mensen dat bij ons aanklopte tegen het eind van de winter en in het vroege voorjaar toenam. ‘Bosmensen’ noemde ik ze, want ze kwamen steevast uit het dichtbeboste gebied ten noordoosten van ons stadje, waar de bergachtige streek een perfecte schuilplaats bood aan de Vietcong-rebellen. Ik was nog nooit in een van die dorpjes geweest, maar begreep toen ik ouder werd dat naarmate de strijd zich uitstrekte tot het grensgebied met Cambodja er steeds meer mensen op de vlucht sloegen doordat hun huizen platgebombardeerd waren.

Ik was nog jong en begreep niet waarom deze mensen bij ons opdoken. Ik zag alleen dat mijn ouders hen opvingen, tijdelijk een plekje op ons grondgebied gaven en hun maaltijden verstrekten: varkensvlees, cassave, zoete aardappel en fruit. Onze gasten hadden zo een poosje de tijd – een paar weken, of soms maanden – om op krachten te komen voor hun verdere reis.

De ‘bosmensen’ waren ontheemd door een militaire operatie in maart 1972, het Paasoffensief, waarbij de communisten wisten op te rukken tot honderd kilometer voor Saigon. Ze wilden koste wat het kost heel Vietnam onder hun politieke vlag verenigen, ook al moesten er nog zoveel soldaten sneuvelen voor dat doel. ‘Jullie kunnen tien van onze mannen doden en wij één van jullie, maar uiteindelijk zullen jullie het opgeven,’ had Ho Chi Minh, de revolutionaire communistenleider, tegen zijn tegenstanders gezegd, bijna dertig jaar geleden. Het was nog steeds de strijdkreet van de rebellen.

Daar begreep ik toen niets van, maar mijn ouders des te meer. Wisten ze ook dat hun vuur, angst, dood en lijden te wachten stond? Nee. Maar ze begrepen wel dat er onheil broeide. En ze vreesden dat het onze kant op kwam.

Mijn moeder maakte me op 6 juni 1972 ’s morgens vroeg wakker. Het was nog donker. ‘My! My!’ fluisterde ze dringend. ‘Kom, we moeten weg.’

Dat is raar. Op deze tijd is mam meestal al naar haar eethuisje. ‘Waarom bent u nog thuis?’ vroeg ik, nog lodderig van de slaap, maar ze antwoordde: ‘Sst, My! Stil zijn en niets vragen, schat.’

Later hoorde ik dat er de hele nacht Vietcong-strijders in ons huis waren geweest. De soldaten, uitgehongerd en haveloos, waren net na middernacht aangekomen om ons huis in beslag te nemen en vandaaruit een tunnel te graven, zodat ze dichter bij de hoofdweg konden komen. Toen mijn moeder zag dat het niet langer ging om losse groepjes rebellen, maar om een behoorlijk aantal, had ze begrepen dat we in ons huis niet meer veilig waren. Maar waar moesten we naartoe? Ze dacht meteen aan onze tempel aan de rand van het stadje. Daar waren we niet al te ver van huis, mocht ze nog terug willen gaan om de dieren te verzorgen of nog meer spullen te halen, maar hopelijk op veilige afstand van het oorlogsgeweld.

Ze was voor de commandant van de rebellen gaan staan, had hem strak aangekeken terwijl hij zijn bevelen blafte, en had kalm gezegd: ‘U mag van mij ons huis binnengaan, maar dan wil ik wel eerst mijn gezin wegbrengen.’

‘Nee!’ snauwde de commandant. ‘Als jullie nu weggaan, weten de Zuid-Vietnamezen dat wij hier zijn.’

Iedereen werd in de gaten gehouden, zowel door de Vietcong als door de zuiderlingen. Deze soldaten wilden dat wij bleven waar we waren, zodat zij hun gang konden gaan zonder dat hun vijanden dat in de gaten hadden.

‘Over drie of vier uur,’ blafte hij mijn moeder toe. ‘Eerst moet onze tunnel klaar zijn, dan pas mogen jullie weg.’

Nu wilde het geval dat mijn oudoom leed aan een ernstige maagkwaal, en mijn moeder was bang dat hij deze nacht niet zou overleven. Al die spanning kon weleens te veel voor hem zijn. Als ze had geweten dat er een God was die luisterde, had ze die nacht vast tot Hem gebeden. Nu zat er voor haar niets anders op dan de komende vier uur lijdzaam af te wachten.

Toen ze uiteindelijk toestemming kreeg om te vertrekken had mijn moeder mij gewekt, samen maakten we mijn broertjes en zusjes wakker en zochten we zo veel als we konden dragen bij elkaar. Daarna gingen we in een stoet naar buiten. Ik zag dat er geen deuren meer in ons huis zaten. De Vietcong had die een paar uur eerder weggehaald. Ik keek even om de hoek en zag een man staan in de onmiskenbare zwarte Vietcong-pyjama, en achter hem nog meer mannen in pyjama naast een slordige stapel geweren.

‘O, mam!’ riep ik uit, bang voor wat er zeker stond te gebeuren, maar ze suste me, pakte mijn hand nog steviger vast en we renden de nacht in.

Het duurde niet lang voordat ons gezin de veilige en vertrouwde plaatselijke tempel had bereikt, waar we mijn hele leven al ceremoniën bijwoonden. Het was een logische schuilplaats, gezien het belang van het gebouw voor ons stadje. Niet alleen was het met zijn imposante architectuur het grootst gebouw in de wijde omtrek, maar ook een heiligdom. Afgezonderd. Een veiliger plek was toch niet denkbaar?

Toen ik met mijn broers en zussen die dinsdagmorgen de tempel binnenrende, wist het geliefde interieur even de angst die ik die vroege ochtend had gevoeld te verlichten. Boven mijn hoofd welfde zich het felgekleurde plafond. Voor me reze de zuilen op waaromheen zich enorme fuchsiarose, orange, turkoois en goud geverfde draken van stucwerk kronkelden. Onder mijn voeten bevond zich de marmeren vloer die de hele ruimte bedekte met een duizelingwekkend patroon van witte en lichtgele tegels. Soms probeerde ik tijdens de ceremonie de tegels te tellen, maar dat lukt me nooit. Ik was dankbaar dat we zo’n stevig fundament onder de voeten hadden nu de hele wereld leek weg te glippen.

De caidai-tempel van Trang Bang (je spreekt ‘caidai’ uit als kauw daj, met de klemtoon op de tweede lettergreep) was voor onze familie meer dan alleen maar een religieus gebouw. Mijn grootouders van moederskant hadden vroeger een flink stuk land afgestaan aan caodai-leiders uit andere steden, die wilden uitbreiden naar Trang Bang, en deze tempel was op dat grondgebied gebouwd. Zowel mijn oma als opa bekleede een hoge godsdienstige functie en verdiende daarmee veel respect van de hele gemeenschap. Mijn ouders hadden nooit een andere godsdienst dan caodai gekend en traden in de voetsporen van mijn grootouders door trouw naar de tempel te gaan. Hoe druk ze het ook hadden, op heilige dagen – twee keer per maand, plus nog een dag of drie, vier in het jaar – schoven ze alles opzij om urenlang de tempeldiensten bij te wonen.

Caodai is een universeel geloof dat alle religies erkent omdat ze voortkomen uit ‘dezelfde goddelijk oorsprong, namelijk God, Allah, de tao of het niets’ (of de macrokosmos, Yahweh, Ahura Mazda, een monade, de berggoden, de natuurgoden of onze reeds lang overleden voorouders… of die allemaal), en beschouwt alle religies als verschillende verschijningsvormen van ‘dezelfde waarheid’ (1).

Je zou kunnen zeggen dat we een non-discriminatiegeloof aanhingen en iedere God of godheid een gelijke kans gaven. Deze grote verdraagzaamheid van de caidai werd vertaald naar drie praktische doelen: liefde en rechvaardigheid hoogachten, alle religieuze leiders als gelijken in ere houden en je toeleggen op wat ‘zelfreiniging’ wordt genoeemd. Dat laatste hield in, voor zover ik begreep, dat je deed wat goed was, niet wat verkeerd was, en dat je op bepaalde dagen geen vlees at, want als je daar niet aan gehoorzaamde, liep je het risico te reïncarneren in het dier dat je had gegeten en dat voor jou was gedood. ‘Jij bent god, en god is jij’ – die mantra was er bij ons ingeprent en ik moet toegeven dat ik me daardoor als jong meisje sterk voelde. Maar toen ik er de gevolgen van leerde inzien, namelijk dat iedereen die kwaad deed uit onze gemeenschap werd gestoten en nooit meer terug mocht komen, groeide de twijfel of ik mijzelf wel tot mijn eigen god moest uitroepen. Stel dat mijn zelfreiniging niet lukte, mijn goede daden niet volmaakt waren, hoe zou mijn leven er dan uitzien? Het duurde niet lang voor ik daar achter kwam.

Op die bijzondere dagen dat mijn ouders alle verplichtingen opzijschoven en de hele dag in de tempel waren, eerden we de nagedachtenis van de grondleggers van de vijf grote wereldreligies, maar ook die van de eerste vrouwelijk caodai-kardinaal en de Franse auteur Victor Hugo (schrijver van Les misérables en De klokkenluider van de Notre-Dame). Voor ons was hij niet alleen een beroemde schrijver, maar ook een invloedrijke spiritist met dezelfde religieuze overtuiging als wij: dat deugdzaamheid leidt tot een bloeiend geestelijk leven en dat je beter geen van de goden kunt schofferen. Je weet tenslotte maar nooit wanneer je ze nodig hebt.

Achteraf gezien beschouw ik het geloof van mijn familie als een soort bedelarmbandje dat ze om mijn pols deden, met een bedeltje voor elke god. Als er iets aan de hand was – en iedere dag scheen er wel iets aan de hand te zijn – moest ik die bedeltjes door mijn vingers laten gaan: de Jadekeizer, Dipankara Boeddha, Taishang Laojun, Confucius, Jezus Christus – en vergeet Victor Hugo niet, kleine My – en ik hield mijn vingers gekruist om hulp af te dwingen. Het zou nog jaren duren voordat ik doorhad hoe nutteloos zulke religieuze praktijken waren. In die dagen was ik een enthousiaste volgeling, en ik had me voorgenomen me met hart en ziel op de caodai toe te leggen. Ik wilde niets liever dan vromer worden dan de vroomste caidaïst.

Maar zover was ik nog niet. Als kind moest ik mijn uiterste best doen om mijn aandacht bij dat verheven doel te houden, wat begrijpelijk is wanneer je bedenkt wat voor moois er tijdens een doorsnee dienst te zien valt. Het weelderige interieur, de met elkaar verweven motieven, de marmeren vloer die zo heerlijk koel aanvoelde, de krakheldere witte broeken en tunieken van de gelovigen, die contrasteerden met het kleurenfeest van de geestelijken bij het altaar: wat was dat prachtig allemaal. Bij de caodai hadden sommigen de speciale rang van priester, wat betekende dat ze felgele, groene en rode tempelkleding mochten dragen, kleuren die je aandacht trokken waar je wel naar moest kjijken. Tijdens de anderhalf uur durende diensten werd ik geacht me te concentreren op de heilige teksten die we moesten opzeggen, maar ik keek telkens naar de priesters en bewonderde hun eerbiedwaardigheid, hun rechtvaardige uitstraling en de diepe, serieuze manier waarop ze bogen, iets wat ik opvatte als een teken van de diep, serieus geloof. Hun klaarblijkelijke vroomheid werkte als een magneet op mijn ontvankelijke ziel, al wist ik nog niet wat een ziel eigenlijk was.

Je zou verwachten dat de luister en de eerbied die de caidai-erediensten kenmerkten bij alle aanwezigen dezelfde bewondering en toewijding zouden oproepen die ik telkens weer ondervond, maar mijn broers en zussen waren het levende bewijs dat iemand zich religieus kan noemen en toch helemaal niets van dat geloof moet hebben. Jawel, mijn broers en zussen gingen op hoogtijdagen mee naar de tempel, ze reciteerden de vijf regels van het geloof – een brede verspreiding van het caodaïsme, verlossing voor iedereen, dat God in zijn goedheid al zijn volgelingen vergeving zal schenken, vrede voor alle mensen en veiligheid voor onze tempel –, ze deden of ze geboeid luisterden naar de preek en de aankondigingen van de voorganger en jawel, ze bewogen hun lippen op de woorden van de lofliederen.

En ik? Ik wist hoe het werkelijk zat. Ik was veel toegewijder dan zij. Tenminste, ik bereidde me voor op een onvoorwaardelijke toewijding.

Zo zong ik bijvoorbeeld in het tempelkoor, wat inhield dat ik na de dienst nableef om liederen in te studeren. Na verloop van tijd woonde ik niet slechts enkele diensten per jaar bij, maar eerder enkele diensten per dag, waaronder ook een bijeenkonst die klokslag middernacht begon en die ik een tijdlang amper oversloeg.

Natuurlijk had ik in die vroege jaren waarin de basis werd gelegd voor mijn toekomstige godsvrucht niet helemaal door wat het inhield om de caidai aan te hangen. Ik wist alleen dat mijn grootouders de caidai aanhingen. Mijn ouders hingen de caodai aan. Mijn broertjes en zusjes deden in ieder geval alsof ze de caodai aanhingen. Al onze vrienden, vriendinnen en buren hingen de caodai aan. Dus ik, Kim Phuc, koos daat in mijn jonge jaren ook voor. Met hart en ziel.

Terwijl mijn moeder ons door de tempelzaal naar de bijgebouwen loodste die achter op het terrein stonden, kwamen we langs twee kleinere huisjes waar de beheerders woonden. Deze bedienden waren belangrijk voor onze gemeenschap, want zij verzorgden de maaltijd na de ceremonie, die opgediend werd in de eetzaal vlak bij hun woningen. De aanblik van de goed voorziene keuken stelde me gerust, wat ons gezin bestond uit enthousiaste eters. Hier krijgen we genoeg te eten. Hier zijn we veilig. Alles komt goed.

Aan de rand van het tempelterrein groeide een dikke rij bamboeplanten en er stonden weelderige guave- en broodbomen. Midden tussen de begroeiing was een waterput, en al dat uitbundige leven zag er hoopgevend uit.

Toen het die dinsdag in ons tijdelijk onderkomen tegen de middag liep, begonnen onze magen te knorren. De vrouwen scharrelden rijst, groenten, crackers en wat ze maar aan eten konden vinden bij elkaar voor de lunch zodat iedereen een kommetje vol had en stuurden de kinderen daarna naar buiten om te spelen.

In ons dorp hadden we geen echt speelgoed, vandaar dat we bij de spelletjes die mijn vriendjes en vriendinnetjes en ik speelden vooral onze fantasie gebruikten.We speelden bijvoorbeeld prinsje en prinsesje met minimaïskolven als hun kinderen en bouwden een poppenhuis voor ze met bamboestengels, bananenblad en takken. We renden achter de merels aan en deden alsof ze toverkracht hadden, of dat wijzelf ook konden vliegen.

Er hing uiteraard een behoorlijke spanning in de lucht vawege de terechte zorgen die de volwassenen zich maakten over het gevaar dat steeds dichter bij de tempel kwam. Maar voor ons, kinderen, gold dat zodra wij de Vietcong-rebellen niet meer zelf zagen, we onze angst vergaten. Het belangrijkste was dat er een heleboel kinderen bij elkaar waren, dat we zeeën van tijd hadden en dat onze ouders ons telkens aanspoorden om vooral te gaan spelen. Wat een avontuur! dacht ik. Het leek wel een zomerkamp.

Ik had zoals altijd veel aandacht voor mijn neefje van drie, Danh, op wie ik dol was. Hij was het zoontje van Anh, de zus van mijn moeder. Het was het schattigste molligte kind dat ik ooit had gezien en ik leerde hem tekenen alsof hij mijn eigen broertje was: letters, cijfers en lachende gezichtjes.

‘Mam!’ zei hij, wijzend op het eerste gezichtje dat hij had getekend, waarna hij het potlood steviger beetpakte en verder tekende. Nog meer lachende gezichten, van zijn vader, zijn broers en zussen, zijn oma en opa, zin neven en nichten, tantes, ooms – zijn leven. Ik vond het heerlijk om met hem te tekenen. Of hem iets te laten eten. ‘Danh, dit is lekker,’ zei ik als ik hem iets gaf. Ik schoot telkens in de lach als ik zijn gezicht zag verstrekken, want hij was heel kieskeurig. ‘Bah! Lust ik niet. My,’ piepte hij dan.

Soms speelden we tikkertje en dan moest hij zo hard giechelen dat iedereen die het hoorde wel mee moest lachen. Danh was lief, onschuldig, en geweldig om mee te spelen. Hier in de tempel bezorgde zijn vrolijkheid me wat afleiding.

De oudere jongens van onze groep speelden oorlogje, waar niet zo veel fantasie voor nodig was, want op het tempelterrein waren wel een stuk of tien echte soldaten aanwezig, die ons bewaakten met wapens die er niet als speelgoed uitzagen. De militairen waren afkomstig van een Zuid-Vietnamese legereenheid en waren naar ons dorp gestuurd om de inwoners te beschermen, wat ze zeer serieus namen. Ze hielden onze ouders op de hoogte van wat er dichtbij en veraf gebeurde. Ik heb achteraf gehoord dat ze mijn vader en moeder en de andere volwassenen van iedere bom die in de streek viel vertelden wat er geraakt was en waar.

De bommen werden altijd in paren neergegooid: twee boven dit stuk bos hier, twee boven dat dorpje daar. De schade was niet gering, maar onze groep hoefde nooit naar een van de schuilkelders die zich onder het tempelterrein bevonden. Als ik me concentreer en terugdenk aan dat verblijf in de tempel – we hebben er drie dagen binnen gezeten – dan herinner ik me vooral het geluid van vuur en de geur van brand: brandende akker, brandende huizen, brandende bomen. Misschien had me dat moeten verontrusten, maar dat was niet zo. We waren toch op een heilige, beschermde plaats?

Op dinsdag 8 juni kreeg ik heimwee. Het was zomer, mijn favoriete jaargetijde, en ik verlangde naar mijn veilige plekje in mijn lievelingsboom; niet zomaar een boom, maar mijn eigen boom. Ik miste het avondeten met ons eigen gezin, het eten dat mijn vader altijd klaarmaakte, dat ik het lekkerste vond. En ik miste mijn vader. Hij was al drie dagen weg en telkens als het weer eens tot me doordrong dat hij er niet was, besefte ik dat er iets aan de hand was.

Mijn vader had de afgelopen weken bij een vriend van de familie in het centrum van Trang Bang gelogeerd, een paar kilometer bij ons huis en de tempel vanddan. Hij had graag bij zijn gezin willen blijven, maar de Vietcong-soldaten eisten van hem dat hij hen bevoorraadde. Omdat ze steeds meer vroegen, was mijn vader bang dat ze hem zouden mishandelen of zelfs doden als hij thuis bleef en op een gegeven moment nee moest verkopen. Vandaar dat hij iedere dag na zonsondergang vertrok en de zorg voor de vruchtbomen, de varkens, de kippen, de eenden en een hele troep energieke kinderen aan mijn moeder moest overlaten.

Was die situatie al moeilijk voor ons allemaal, het werd nog veel erger toen de militaire activiteiten steeds dichter bij ons huis kwamen en de grote weg naar Trang Bang werd afgesloten voor verkeer, inclusief voetgangers. Mijn vader was nu niet alleen ‘s nachts weg, maar ook overdag, net die drie dagen dat we hem zo hard nodig hadden. Ik herinner me overigens goed dat we een heldere uitleg kregen waarom hij afwezig was, en dat ik die goed begreep. Net als mensen op het platteland hun huisdieren niet zomaar ‘s nachts op het erf laten omdat hun kat of hond dan het risico loopt om door een hongeig roofdier te worden verschalkt, weten we in Zuid-Vietnam dat de nachtelijke uren in handen van de Vietcong zijn. Het zijn verwoestende beesten op strooptocht, die alles en iedereen op hun pad kunnen verslinden. Overdag zagen we ze nooit, maar zodra het donker werd, zorgden we dat we binnen bleven. Dan kwamen ze altijd tevoorschijn. Mijn vader deed er verstandig aan zich koest te houden.

In de jaren na dat onverwachte verblijf in de tempel is me vaak gevraagd waarom de Vietcong-rebellen mijn moeder niet hebben gedwongen hun buitensporige eisen in te willigen. Ik antwoord dan dat dat niet past in de Vietnamese cultuur. Daarin staat de man aan het hoofd van zijn gezin, met hem doe je zaken. Natuurlijk kwamen de rebellen uiteindelijk toch bij mijn moeder aankloppen en namen ze ons huis in beslag. Maar met zijn afwezigheid heeft mijn vader die onvermijdelijke gebeurtenissen een aardig tijdje kunnen uitstellen.

Zelf denk ik dat de Vietcong-rebellen moeten hebben geweten hoe moedig en fel mijn moeder kon zijn en dat ze daarom pas op het allerlaatst naar haar toe zijn gegaan. Ze moeten hebben geweten dat ze alles op alles zou zetten om haar gezin te beschermen, dat er niets was wat ze niet voor het welzijn van haar kinderen overhad, dat ze heel veerkrachtig was, ook in nare oorlogsomstandigheden.

Een voorbeeld: slechs een paar maanden voordat we uit ons huis werden verdreven, was mijn moeder in haar restaurant aan het werk toen er een trouwpartij van negentien gasten binnenkwam voor een kop soep. Het gezelschap was vrolijk en in feeststemming toen ze een plekje zochten, maar ze zaten amper of het festijn veranderde in een afgrijselijk tafereel. De Vietcong had een fiets volgeladen met explosieven buiten neergezet – onbegrijpelijk – en toen het dynamiet ontplofte, werden alle gasten gedood. Mijn moeder zag het voor haar ogen gebeuren.

Het moet gruwelijk geweest zijn om zoiets te zien, maar wat haar overkwam nadat de plaats van het ongeluk was opgeruimd, was nog erger. Mijn moeder werd gearresteerd door de Zuid-Vietnamezen. ‘Jij bent bij de Vietcong!’ schreeuwden ze. ‘Je heult met de Vietcong!’ Ze hielden haar een hele maand gevangen, schandalig, gezien het schamele bewijs. Toch wachtte ze geduldig af tot de zaak vanzelf weer opgehelderd. Ze knikte beleefd toen zowel de burgemeester als de hoofdofficier van politie van Trang Bang naar haar cel kwam, nadat ze van een vriend van mijn vader hadden gehoord dat ze onschuldig vastzat. ‘We hebben gehoord dat er sprake is van een misverstand,’ zeiden ze. Mijn moeder ging rustig terug naar haar restaurantje, dat ruim een maand gesloten was geweest, en ze maakte al snel weer winst.

De standvastigheid van mijn moeder was mijn toevlucht. Mijn vader mocht dan even weg zijn, maar we hadden een goede vervanger. Als ik maar dicht bij mijn moeder bleef, dan kwam het wel goed.

Het grootste deel van de ochtend moesten de ongeveer dertig mensen die op het tempelcomplex waren binnen schuilen, vanwege de hoosbuien en de naderende, steeds frequentere bombardementen. Ik zag aan de gezichten van de volwassenen dat ze zich zorggen maakten over onze veiligheid. Elke dag klonken er vaker angstaanjagende, knetterende explosies in de lucht. Na zo’n knal volgde er dan een onbegrijpelijk schouwspel: een bloedrode lucht, een hoog oplaaiende muur van vlammen, een dikke wolk rook aan de horizon. Helemaal niet meer zo leuk en avontuurlijk. Ik wilde naar huis. Ik wilde dat de knallen ophielden en de enge taferelen wegbleven. Maar dat was niet wat er gebeurde. Op die achtste juni kreeg ik mijn zin niet.

Ongeveer een uur na lunchtijd scheerde een legervliegtuig in een duikvlucht tot vlak boven het bijgebouw waar wij zaten. Hij liet een rookgranaat vallen die de hele lucht fel paars en goud kleurde. Dat was een teken voor de Zuid-Vietnamese piloot die erachteraan vloog: deze locatie moet je bombarderen.

En lichtsignaal binnen het tempelcomplex? Dat moest een vergissing zijn. Waarom zouden onze troepen eigen doelen aanvallen?

Ik voelde dat de sfeer in het vertrek veranderde. Ik keek op van mijn spel en zag de blik op het gezicht van een soldaat. Hij keek door een beschilderd ruitje naar war er gebeurde en zijn ogen werden zo groot als schoteltjes. Er vormde zich geen naam, maar een vloek op zijn lippen.

.

Kim Phuc Phan Thi
(Uit het boek: Het napalmmeisje – Haar leven van vuur naar vrede)

Zie meer informatie over dit boek

________

(1) Zie bijvoorbeeld: caodai.org of https://nl.wikipedia.org/wiki/Cao_Dai


Cái Đình - 2018