Nguyễn Hiền



Mahonie in de nacht

Bij het negende borreltje zakt Son in elkaar. De zwetende gozer glijdt als een glibberige, smerige zeeleeuw met de bek vol schuim van de houten bank af voordat hij het piepkleine glaasje nog op de tafel kan neerzetten. ‘Emmer! Emmer! Kim!” roep ik paniekerig. “Nee! Nee! Ik ben nog niet dronken!”, mompelt Son tussen het knorrend geluid uit zijn maag, dat de komst van een stinkende lavastroom aankondigt. “Kim! Haal een emmer! Gauw!’ Verstijfd blijft Kim op de stoel zitten. Ze kijkt mij smekend aan:

“Tan! Wat moet ik nou doen?”

Arm kind! Een glas limoensap met ijsblokjes en een ijskoude handdoek!!!

“Kan je nog rijden?” Ze verandert de vraag, nu in een zachtere toon en in een concretere vorm.

Son had toegezegd dat hij Kim naar huis zou brengen. Een behoorlijke omweg is voor hem in deze avond blijkbaar geen probleem. Integendeel. Hij wil de kerst op zijn manier vieren, met zijn splinternieuwe, two-tone ‘Honda’ kriskras scheurend door de stad dus. Met een jong meisje achterop lijken de kronkelende wegen romantischer dan de weg naar Eden, toen nog geen slang op de aarde was.

Maar nu ligt hij daar, als een verrotte, stinkende meloen. En Kim, die denkt alleen maar aan zichzelf.

“Ik denk van niet.”

“Ben je kwaad op mij?”

“Nee! Wat dan?” antwoord ik kortaf.

“Toe nou! Tan! Hoe kan ik nu naar huis gaan?”

Nog een keer bezwijk ik voor haar, zoals menige helden die voor verleidelijke schoonheden zijn bezweken. “Waarom blijf je niet hier slapen?” vraag ik haar toen ik aan de lange weg denk, de weg van mijn huis naar de buurt waar ze woont, midden in de stad.

“Waar dan?” vraagt Kim mij terwijl ze om zich heen kijkt.

Ik wijs haar een donkerbruine kist aan:

“Hier!”

“Hier?”

“Uuh! Ik ben al moe...”

Kim kan haar afschuw niet verbergen:

“Tan! Maar ik ben zo bang...”

Ik kan net een rol wikkelstof naar haar gooien voordat ik in een dronken slaap op de grond val. De bekende stem van mijn vader rukt mij uit dromenland: “Wat is dat?”

Hij is blijkbaar over mij gestruikeld. Opeens ziet hij Kim in de doodskist.

“Wat doen jullie hier allemaal?”

Licht aan. Wij staan als drie trillende rieten naast elkaar te bibberen. Twee jongens en één meisje. In mij lijkt het alcoholpeil al weggezakt. Kim is nog in de witte wade gehuld.

“Tan! Breng haar naar huis!”

“Ja... maar...”

“Geen gemaar,” brult mijn vader. “Jij brengt Kim naar huis. En Son, jij moet ook weg. Nu meteen. Huh! Die kleine duiveltjes! Die hoerige snotneus!”
Dodelijk beschaamd loop ik naar de brommer. De deur klapt dicht, wij duiken het duister in. Kim snikt op mijn schouders. Ik troost mijn maagdelijke vriendin: “Kim! Dat bedoelde hij niet...” Jaja..., dat bedoelde hij niet. Een halfbloot klein meisje ligt met twee dronken jochies te slapen in een spookachtige sfeer in het magazijn... Nog erger, slapen in een doodskist, een taboe in onze branche. Ik voel mij schuldig en tegelijkertijd belachelijk. Gestopt onder een oude tamarinde-boom zoeken wij haastig elkaars lippen. Haar lippen ruiken naar mahoniezaagsel. Haar lichaam is een stuk zachte mahonie geworden. Mahonie midden in de nacht, mahonie smelt onder mijn handen, iets onvoorspelbaars voor mij. Als mijn vader een kist van sandelhout gehad had, zou ze zeker nog lekkerder hebben geroken.

De stad is al in een diepe, schijnbaar vredige slaap gevallen. De kerstnacht zonder avondklok. Een avond zonder uitgaansverbod, dat hebben wij slechts een paar keer: de kerstnacht en in het Nieuwjaar. Een paar zeldzame uren elk jaar. Een korte pauze tussen de gruwelijke gevechten door. Een rare afspraak tussen twee vijandige partijen. De sfeer is zo vreemd, zo verdacht dat de bomen hun dunne takken ook niet durven te waaien in een nacht waarvan de vochtige lucht nog naar benzine en roet ruikt. Een echt stille nacht, muisstil als in de kerk na de mis. Een nacht zonder galmend trillende geluiden van kanonnen of raketten vanuit de omringende provincies. Plotseling passeert een grommende jeep ons, vol schreeuwende dronken soldaten. “Kom op! Sukkel! Wat doe je nou? Neuk haar plat, jongen! Hahaha!...” De vreugde ontploft in een angstaanjagend geschreeuw, dat de stille nacht doorboort. Geschrokken klampen wij ons aan elkaar vast als twee innocente apen. Kim trilt over haar hele lichaam. De jeep zet zijn nachttocht voort, naar een onbekende bestemming. Morgen kruipen deze jonge, vrolijke soldaten weer de loopgraven in, in de hoop over één jaar elkaar weer terug te zien in een kleine, lawaaierige eettent ergens in deze chaotische stad. Morgen draait de *zaak van mijn vader weer op volle toeren, het leven gaat verder zoals het tot nu toe is gegaan. Mijn vader gaat elke dag weer mopperen dat het leven steeds moeilijker wordt... Morgen gaat Kim weer voor mij bidden, dat ik het uitstel van de dienstplicht nog krijg. Maar morgen ga ik juist mijn jeugd verspillen, omdat morgen voor mij en mijn vrienden niets anders dan een doolhof zonder uitgang is.

Haar zus zit haar nog op te wachten, lijkbleek van bezorgheid. “Pssst! Ze slapen al. Waar zijn jullie blijven hangen?” Ze werpt een blik op Kims gekreukelde kleding. Blozend loopt ze als een op heterdaad betrapte dieveggetje naar de achterkamer. Ik voel mij warm tot de oren, draai me om en verdwijn weer, zonder gedag te zeggen, in het donker. Sprankelende sterren hangen slordig in de hemel, geen één valt naar beneden, geen kans voor mij voor een goede wens op onze tweeën. Op de liefde van Kim, op mijn toekomst.

Niet lang daarna gaan we uit elkaar. De sarcastische opmerkingen worden op een gegeven moment ondraaglijk. Wie wil nou met de zoon van een doodskistenmaker trouwen, alhoewel ik het enig kind ben, en onze voorraad doodskisten voldoende is voor een grote familie?

*

Twintig jaar later kwam ik Kim toevallig in Rotterdam tegen. Ik had mijn afkomst zo goed als volledig begraven en was nog steeds op zoek naar de ware liefde. Kim woonde alleen – maagd was ze waarschijnlijk niet meer. In een klein restaurant schaterde ze, met de heldere stem van twintig jaar terug, toen ik haar aan die nacht herinnerde: “Stel je voor, dat wij toen samen in die kist lagen, en jouw vader ons betrapte?” “Nee, in het donker zou hij ons niet zien. Maar ik vrees dat hij het deksel erop zou leggen. Hij houdt niet van rommel.” Ze lachte nog harder: “En dan gingen wij samen naar de hemel in een witte nacht zonder sneeuw en zonder oorlog.”

Terwijl ik zat te fantaseren over een extase die bij de verstikking hoort, en vroeg mij af of dat een hemel of een hel zou zijn, krabbelde ze haar adres op een servetje, tussen de ketchupvlekken, en schoof het onder mijn hand. “Kom je eens bij mij langs?” “Zeker!”

Het blijft bij een belofte. Want... niemand hier, behalve Kim, weet dat ik de zoon van een doodskistenmaker ben. Dat geheim wil ik nog steeds bewaren.

Nguyễn Hiền


Cái Đình© - 2004