Nguyễn Hiền
De gestolen portemonnee
‘Heeft U gisteren aangifte gedaan wegens diefstal van uw portemonnee?’
Wijkagent Minh begint het verhoor met de vraag, die direkt in het onderwerp
aansnijdt. Zijn rode fluwelen patjes, met twee koperen sterren en een streep
bedekken ruimschots zijn schouders. Zijn taak lijkt daardoor zwaarder dan wat
hij aan kan. Vóór hem ligt een openslaand notitieboek, met daar bovenop een
balpen.
Zijn cliënt, een europees uitziende toerist, in een gekreukelde witte t-shirt.
Verbleekte jean aan flarden. Vermoeide ogen, omringd door twee grote wallen,
het nagelaten spoor van een slapeloze nacht. Naast hem zit een bediende van
het hotel Thái Bình, die als tolk functioneert.
‘Yes.’
De toerist knikt en antwoordt met een zo vastberaden stem dat een vertaling
lijkt overbodig te zijn.
Wijkagent Minh trekt een la onder het bureau open en haalt een zwarte, dunne
portemonnee tevoorschijn.
‘Is dit van u, meneer?’
De slaperige blauwe ogen van de toerist blinken van verrassing en verwondering:
‘Oh God! Waar heeft u dit gevonden?’
Minh wendt nu zijn streng wordende blik naar een jongetje, zittend op een roestige
bruine klapstoel. Deze broodmagere jongen kijkt echter niet naar hem, maar naar
een andere agent, de bewaker van het politiekantoor, die het verhoor volgt terwijl
zijn vingers met de loop van zijn machinegeweer spelen.
‘Heb je de portemonnee van hem gestolen?’
‘Wat?’ Het jongetje schrikt zich wild als een walvis die een harpoen in zijn
lijf gekregen heeft.
‘Heb je de portemonnee van deze man gestolen, jochie?’ herhaalt de wijkagent
de vraag met een hogere toon. ‘Kijk mij aan! Het schijnt geen kans voor jou
hier te ontsnappen, begrepen?’
‘Ja!’ antwoordt het jongetje met een trillende, nauwelijks hoorbare stem.
‘Heb je de portemonnee van deze ‘Ong Tay’ gestolen?’
Voor de derde keer herhaalt wijkagent Minh de vraag, deze keer gebruikt hij
een duidelijkere term, zodat er geen misverstand kan onstaan. Ong Tay is het
Vietnamese woord voor een ‘westers uitziende man’, ongeacht welke komaf.
‘Nee. Ik ken hem helemaal niet. Nog nooit gezien.’
Alweer een standaard zin van alle verdachten in deze wereld.
‘Eh! Niet liegen. Wij hebben jou gepakt met dit in je broekzak.’ Minh wijst
de buit op de tafel aan. ‘Als je deze portemonnee niet gestolen hebt, van wie
heb je het gekregen dan?’
‘Ik heb niets gestolen, lieutenant.’
Als die portemonnee kan praten, kan de wijkagent nu zijn kostbare tijd besparen.
‘Wat een saai leven,’ zucht hij. Elke dag hetzelfde. Zakkenrollers die elkaar
beschuldigen, vrouwen die elkaar vechten voor een verkoopplaats op de stoep,
dronken mannen die hun vrouwen aftuigen, logeerboekjes paraferen en stempelen
voor de Viet kieu... Elke dag speelt hij twee rollen, afgewisseld: maatschappelijk
werker en rechter.
‘Je mag mijn rang niet vuilmaken. Hoor je mij goed? Luister! Waarom zit dit
ding onder jouw kleding? Als je de schuld bekent, krijg je genade, anders stuur
ik jou naar een heropvoedingskamp. Verzin geen smoesje, jongens! Luister! Van
wie kom je aan deze portemonnee?’
Heropvoedingskamp, ooit een veelvuldig gebruikt schrikmiddel van iedere politieagent
is geweest, is nu een boeman geworden. De jongen blijft zwijgen. Hij ziet er
nu weer kalm uit. Wedden dat als je hem nu naar Zaandam stuurt om aan het beruchte
kruisverhoor te onderwerpen, komt gegarandeerd geen schuldbekentenis uit zijn
mond. Of beter gezegd: dan komt geen gewenste verklaring uit die de aanklacht
bevestigt. Hij heeft de les van de communisten blijkbaar goed geleerd, met de
slogan die ze in de strijd tegen het kapitalisme hadden gegooid: ‘Proletariers!
Jullie hebben niets te verliezen.’ Hij kent bovendien de harde spelregels van
deze maatschappij. Als je eerlijk bent, ga je in no time verhongeren.
‘Zwijgen is bekennen,’ voegt de wijkagent eraan toe.
‘Ik heb niets gestolen,’ herhaalt de jongen. ‘Ik ken deze man niet. Iemand heeft
mij deze portemonnee gegeven en zei dat ik het voor hem even moest houden. Ik
heb het niet in mijn zak gedaan. Hij had het erin gestopt.’
‘In jouw zak gestopt. Haha! Waar is jouw maatje dan? Roep hem en vraag of hij
zoiets in mijn zak wil stoppen.’ ‘En u, meneer,’ Minh kijkt nu naar het slachtoffer:
‘Herkent u hem als degene die gisteren uw portemonnee gestolen heeft?’
‘Ja. Hij had toen deze trui aan, met de reclame-opdruk van Fujifilm.’
‘Dit komt van hun reclame-campagne in deze maand. De helft van de jongens in
deze stad heeft er één. Kunt u zijn signalement iets meer beschrijven?’
‘Hij is mager, met zwart haar… Ik zag hem alleen van achteren, toen hij wegrende
met mijn portemonnee. Hij sprong toen op de bromfiets van een andere jongen.’
‘Dit is vaag hoor. Ze zijn allemaal mager, met zwart haar. Kunt u wat meer details
daarover geven?’
‘Eh! Uh! Ik weet niets meer. Ze lijken zo op elkaar...’
‘Afijn. Ik hou de buit en deze jongen hier vast totdat het duidelijk is. Hem
stuur ik door naar het centraal politiebureau van de stad. Daar hebben wij experts
voor.’
Het jongetje barst uit van tranen:
‘Ik smeek u, meneer de politie. Mijn moeder ligt al maanden in ziekenhuis. Ik
moet voor haar zorgen. Zonder mij gaat ze dood... U moet mij redden, Ong Tay.
Heb medelijden met mij alstublieft. Huhu!!’
‘Alle moeders in deze stad zijn ziek. Alle vaders zijn gehandicapten of slachtoffers
van de oorlog. Jullie zingen altijd één en hetzelfde liedje.’
Plotseling verandert Minh de tactiek. Dit hoort ook bij zijn beroep. In dit
beroep mag hij niemand vertrouwen, zelfs de kameraden. Hij kijkt nu op een papiertje,
in vier gevouwd, van de hand van de toerist genomen. De aangifte van de diefstal
dat zijn collega gistermiddag samen met de toerist en de tolk heeft opgemaakt.
De stempel van het politiekantoor staat daar nog op, in bloedrode inkt. Hij
leest nu dat papiertje nog een keer na, hoewel hij de inhoud uit het hoofd kent.
‘Had U echt zeshonderdvijftig dollar bij U gisteren? Waarom had U zoveel contant
geld bij U?’
‘Ik heb niet veel cheques meegenomen met de reis. Mij was verteld dat het hier
vrij moeilijk is cheques te verzilveren. Klopt dat? Dit heb ik uw collega gisteren
al verteld.’
‘Wij hebben alleen genoteerd wat wij van slachtoffers gehoord hadden. Wij wisten
dus in dit geval niet eens hoeveel geld U bij U had. Wij vertrouwden U volledig.
Maar wij, de volkspolitie, werken zeer snel en effectief. U heeft het zelfs
gezien. Binnen één dag hebben wij de dader opgepakt met de buit. Als hij’, Minh
wijst de jongen aan, ‘als hij dit gestolen heeft, zijn er maar twee mogelijkheden:
of wij vinden het leeg terug, of hij heeft het nog geen tijd om eraan te zitten.’
‘Kunt u bewijzen dat ik de waarheid niet heb verteld dan?’ het conflict begint
nu plotseling op te lopen. ‘Ik wil dit aan mijn ambassade voorleggen.’ De tolk
slikt een onzichtbare brok door, zijn adamsappel beweegt moeizaam op en neer
in de keel. Zelfs vindt hij niet op zijn gemak deze protest-uiting correct en
op een fatsoenlijke manier te vertalen.
‘Dat moet u zelfs weten. Wij hebben drie keer geteld, er zit slechts tweehonderdtwintig
dollar in uw portemonnee. Mijn collega heeft het ook meegeteld.’ Hij kijkt nu
naar de bewaker met het geweer, die op zijn beurt van ja knikt. Zijn met nicotine
geïmpregneerde vingers glijden nu naar de kolf. Van de kolf naar de trekker
is slechts een kwestie van centimeters.
‘Nee. Ik weet zeker dat ik zeshonderdvijftig dollars bij mij had. Zes brieven
van honderd en vijf brieven van tien.’
Minh haalt de schouders op en krabt zijn korte nekhaar. Het lot is bepaald,
zo lijkt het tenminste. In het hoofd van de agent komt echter een ander gedacht
op. Het huis van bewaring is klein en krioelen van zowel verdachten als ongediertjes.
Nog eentje erbij, dat kan. Het is nog royaal in vergelijking met wat de gevangenen
onder het kapitalisme moeten ondergaan. Maar…. Financieel is het anders. Het
jongetje brengt niets op. Het kost alleen maar kapitaal. Geld van de staat,
geld van het volk, geld van hemzelf. Dit soort mensen, erfenis van de decadentie
van de Amerikanen en hun marionetten, is niet meer te beteren.
‘U mag nu beslissen. Of U krijgt deze portemonnee terug en ik maak een rapport
hierover. Of wij houden dit hier vast en sturen deze zaak door naar het districtkantoor.’
De tolk fluistert aan zijn oor: ‘Accepteer zijn voorstel maar. Anders weet U
niet hoelang het kan duren. U moet de vakantie niet laten verpesten door alle
ingewikkelde procedures en regels hier. Het kan meer kosten dan uw portemonnee.
Beschouw dit als een pech. Luister naar mij, meneer.’
Een poosje stilte...
‘Wat denkt U hierover?’ vraagt wijkagent Minh na tien seconden.
‘Oké. Zeg tegen hem dat ik hem ook niet lastig wil vallen. Ik wil alleen mijn
geld terug. Wat een land!’
De tolk begint nu met een lange uitleg aan de agent. Uhu! Uhu!, knikt hij herhaaldelijk.
Hij maakt tenslotte een gemene glimlach en zegt tegen de blanke man: ‘U bent
echt een kenner.’
‘Wat gaat U doen met deze jochie?’ vraagt de toerist nieuwsgierig terwijl hij
de agent een 555-sigaret aanbiedt. En eentje aan de tolk, uiteraard.
‘Wij houden hem hier vast om achter te komen wie de medeplichtiger is. Zodra
wij daar iets meer van weten, krijgt U een berichtje. Hoelang blijft U nog in
hotel Thái Bình?’
Beide partijen weten dat het beloofde berichtje slechts een verzinsel is.
Toch geeft het slachtoffer een keurig antwoord hierop: ‘Vier dagen, denk ik.’
‘Wij houden U hiervan op de hoogte. Is het goed?’
Het gesprek nadert de slotfase. ‘Bedankt voor uw snelle afhandeling,’ zegt de
toerist, terwijl een groen biljet snel in de hand van de wijkagent wordt geschoven.
‘Neem dit als een bedankje voor uw moeite mijn probleem op te lossen.’ Welk
probleem, vraagt hij tegelijkertijd zich af, want niets is opgelost. ‘Tot uw
dienst. Ik wens u veel geluk verder met de reis.’
Ze geven elkaars handen en bedanken de hotelbediende voor zijn tolkwerk. De
toerist groet de wijkagent nogmaals en stapt naar buiten. Met de mouw veegt
hij zijn zwetende voorhoofd af. De zon giet nu de verzengende hitte op de asfalt.
In de café aan de overkant dreunt een refrein van Abba uit de luidsprekers,
op hoogste volume: ‘The winner takes it all. The looser standing small. Beside
the victory. That’s her destiny.’ Hij gooit de peuk in een riool en steekt zijn
hand in de borstzak. De aangifte van diefstal, in vier gevouwd, geeft hem een
gevoel van geluk en vreugde. ‘Voor de volgende reis’, fluistert hij aan zichzelf,
‘mits de verzekeringsmaatschappij dit wil uitkeren.’
Wijkagent Minh pakt nu de kraag van het jongetje, trekt zijn magere lichaam omhoog. Hij begint vreselijk te huilen al spartelend. ‘Ik smeek U! Ik smeek U! Mama! Ma.. ma!...’ Maar de Killing Fields scène of foltering gebeurt in Vietnam nooit op klaarlichte dag. Met een duw zet Minh hem richting de wijd open deur. ‘Rot op! Klootzak! Ik wil jouw gezicht hier niet meer zien.’ Het jongetje is onverwachts vrijgelaten voordat zijn eenvoudige hersenen kunnen begrijpen wat net boven- en ondertafel zich heeft afgespeeld. Hij mengt zich met de massa mensen op straat, zich haastend naar een onbekende schuilplaats als een rat die de val net ontsprongen is. Zijn stinkende, kleverige overhemd is kletsnat geworden door de benauwheid en door de zomerhitte. ‘Klootzak! Verdomme! Kolere politie! Kolere Tay Ba Lo (westerse rugzaktoeristen)! Drie brieven van honderd en vijf briefjes van tien is toch driehonderdvijftig. Verdomme! Driehonderdvijftig dollar, geen tweehonderdtwintig of zeshonderd en nog wat. Klootzak!’ Een vrouw kijkt medelijdend de verwarde jongen aan en maakt snel een kruis: ‘God allemachtig! Wat heeft deze stad tegenwordig veel gekken!’
Nguyễn Hiền