Cao Xuân Tứ


DESCARTES IN AMSTERDAM

Mijn eerste les Nederlands dreigde op een ramp uit te lopen. Telkens als ik het woord ‘leuk’ probeerde uit te spreken, was de hele klas in rep en roer.
‘Hé, hij wordt schunnig!’ riep de vrouw uit Somalië.
‘Zeg, viezerik!’ Een man met een tulband wees dreigend naar me.
‘Zet hem het land uit!’ viel een overlevende van het Plein van de Hemelse Vrede hen bij.
Maar de jongeren leken zich er niet zoveel van aan te trekken. Een tiener in een T-shirt waarop stond WEG MET MOBUTU, stak zijn vuist Op bij wijze van vriendschappelijke groet. Hij riep in mijn richting: ‘Oké, broeder! Laat ze ervan lusten!’
De lerares omklemde haar grote borsten in een poging een lachbui te onderdrukken. Ze riep me bij haar bureau en legde rustig de oorzaak van de opwinding uit. Ze pakte een krijtje en tekende met een zwierig gebaar een grote cirkel die een hoofd moest voorstellen en de helft van het schoolbord besloeg. In haar tekening vulde de mondholte bijna het hele hoofd en de tong was net een worst waarvan het uiteinde omhoog krulde naar een plek op het verhemelte waar hetjuiste geluid vandaan zou moeten komen. Maar alle grafische details ten spijt zonk ik steeds dieper weg in het linguïstische drijfzand. Ik heb nog niet verteld dat ik kom uit een streek in mijn land, waar de mensen hun tong zo bewegen dat de medeklinker ‘1’ aan het begin van een woord er steevast uitkomt als een ‘n’ .Een overeenkomstig lot treft mijn Chinese vrienden als ze van rauwe parmaham lauwe ham uit Palma maken. En wat kan een bejaarde Amerikaanse president anders doen dan zichzelf gelukkig prijzen als een Japanse premier hem met zijn succesvolle ‘erecties’ wil feliciteren?


Tegen de tijd dat de lerares me een hopeloos geval begon te vinden, was het tumult zo groot dat de directeur van het opvangcentrum moest ingrijpen. Iedereen vond hem aardig, omdat hij een zeer gulle man was, van wie bekend was dat hij zijn spiksplinternieuwe computer had weggegeven aan de negenenzeventigjarige asielzoeker uit Bosnië, een schrijver met een zeker aanzien volgens de ex-Joegoslavische Literaire Gazette. Dit had geleid tot een klacht over discriminatie van de bebaarde dichter uit Chili, een voormalig lijfwacht van Allende, die had weten te ontsnappen vlak voordat Pinochet de geweren op zijn baas had gericht. Hij wachtte nog steeds op een beslissing van het Europese Hof in Luxemburg.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg de directeur bezorgd. ‘Weer twee op de vuist?’ Er waren een paar dagen eerder inderdaad klappen gevallen tussen een paar Turken en Koerden.
‘Hij heeft moeite met de uitspraak,’ zei de lerares opgewonden, terwijl ze naar mij wees.
De directeur maakte zich er niet druk om. ‘O! Niks aan de hand. Zijn tong moet gewoon gemasseerd worden. Dat wordt gedekt door de ziektekostenverzekering. Artikel zoveel van het Burgerlijk Wetboek is ook van toepassing op asielzoekers en mensen met vluchtelingenstatus, categorie zoveel. Ha, ha!’

De directeur wendde zich tot de rest van de klas en zei iets over een dagtocht naar Amsterdam zodra de taalmisere voorbij was en daardoor keerde de rust weer. Toen overlegde hij even met de lerares. Ze besloten dat ik bij hem in huis moest komen, waar een speciaal logopedieprogramma voor mij zou worden samengesteld. In de dagen daarop werd ik onderworpen aan een serie experimenten, sommige heel plezierig, andere niet.
‘Hij eet de verkeerde dingen,’ zei Anna, de vrouw van de directeur. ‘Die buiken uit derdewereldlanden zitten vol rotzooi. Geef hem veel kaas. Dat zal zijn tong wel rechttrekken’.
Van drie weken niets anders dan kaas eten werd ik zo dik en loom dat ik mijn lichaam niet kon bewegen, laat staan mijn tong. Ik begon als een boer te dromen van een kom dampende rijst met een scheut vissaus en hete groene pepers, maar ik was te verlegen om erom te vragen. Er was een angstig moment toen ik voor onderzoek werd meegenomen naar een specialist in het ziekenhuis van Arnhem. Twee harige verplegers in witte jassen bonden me vakkundig vast aan een ijzeren stoel, terwijl de arts mijn mond openwrikte en alle hoeken ervan al tastend en duwend met glimmende vorken en tangen onderzocht. Vreemd genoeg vond ik het wel een aangename sensatie en kwam ik bijna in mijn onderbroek. Niets mis met de tong en de stembanden, verklaarde de arts, maar mijn gebit moest nodig gesaneerd worden. Dus trokken ze mijn rotte kiezen en gaven me een gloednieuw kunstgebit.

Intussen had de directeur besloten dat het tijd werd voor een drastische verandering van onderwijsmethodiek. Het bollenpelseizoen was net begonnen en er waren extra krachten nodig voor een soepel verloop van de export, die, zo werd me verteld, noodzakelijk was om de vluchtelingenstroom te bekostigen. Ik werd naar een schuur in een of andere uithoek gestuurd, waar ik moest wonen en werken. Isolement was essentieel voor concentratie. Elke ochtend om klokslag zeven uur werd ik mijn bed uit gejaagd door de vrouw van de directeur, die in een vrachtwagen beladen met zakken tulpenbollen arriveerde. Nadat ze me koude rijst – ja, eindelijk rijst – met een blikje sardines te eten had gegeven, begon onze dagelijkse routine van werken en leren. Tegenover me aan tafel met naast zich een zak bollen riep ze telkens als ze me een bol te pellen gaf: ‘Tulp,’ wat ik moest nazeggen. Het tempo was moordend en werd aangegeven door een mechanisch apparaat dat ingesteld was om een schril geluid te maken als ik achterop raakte. Na de eerste dag was ik totaal uitgeteld en toen ik mijn ogen sloot voor de nacht droomde ik van Anna, die bollen stak in elk gaatje en elke opening van mijn lichaam, zodat het veranderde in één groot bloembed dat kon lopen en rennen.

De dagen verschrompelden tot weken en de weken lengden tot maanden terwijl de situatie verbeterde na vermoeiende sessies van bollen pellen en tongen kwellen. Toen ik in staat was een geluid te produceren dat Anna aangenaam genoeg in de oren klonk, werd ik teruggebracht naar het opvangcentrum. In mijn afwezigheid was er heel wat water langs de oevers van de Nederrijn gestroomd en er was een nieuwe lichting vluchtelingen binnengekomen. Ze stonden klaar om voor een receptie met een bus naar Amsterdam te gaan en ik mocht meerijden. De bus reed langs slaperige dorpen van een ansichtkaartachtige snoezigheid, met onuitsprekelijke namen als Doorn, Maarn en Den Dolder.

De temperatuur was ver gedaald, zodat de Amsterdamse grachten dichtgevroren waren en het ijs zo dik was dat onze bus het gewone verkeer kon vermijden en zich bij de vrolijke schaatsers op het ijs kon voegen. Het trefpunt voor het feest was een voornaam grachtenpand. De gang met loper voerde naar een grote zaal met een marmeren vloer en een marmeren haard: De koningin keek glimlachend vanaf de hoge muur neer met ogen zo zacht als van een duif. Een boeddhistische monnik zat in lotushouding op een stromat een gebed te reciteren. Een blond meisje stond bij het raam iets geurigs te roken. Tot mijn verbazing droeg ze de traditionele kledij van de vrouwen van mijn land, een soepel vallend gewaad dat ao dai werd genoemd. Waarom ze er geen pantalon onder droeg om haar lange benen te bedekken, zou ik nooit te weten komen. Alleen maar gitzwarte kousen vol gaten. Met een brede lach wenkte ze me naar zich toe.
‘Taalprobleem, hè?’ vroeg ze meelevend en ze reikte me de geurige sigaret aan, die ik dankbaar aannam. Die smaakte naar, ja precies, naar wiet – wat anders!
Het nieuws had zich dus verspreid. ‘Ik heb iets aan mijn amandelen,’ zei ik met een uitgestreken gezicht. ‘Maar het gaat al beter.’ Ik keek eens goed naar haar kleren. ‘Waar heb je dat vandaan? Dat is de trouwjurk van mijn vrouw.’ Kon het reïncarnatie zijn? Afgezien van haar lengte en goudblonde haar kon ze wel een kopie zijn van mijn vrouw, die was verdronken toen de boot waarmee we op weg waren naar Maleisië een mijl voor de kust was gekapseisd. Geen twijfel mogelijk: de ogen, spits toelopende spleten, omhoog gebogen als een Arabisch zwaard, de licht gekromde neus en de volle lippen, bloedrood als een open wond, waardoor ik telkens als we de liefde bedreven stille tranen stortte.
Hoewel het de hele dag had gesneeuwd, zag ik uit het raam een paar lommerrijke, groene bomen; toen kon ik ze van elkaar onderscheiden, de bananenboom, de mango, de broodboom, de papaja, de hele zwik. Tropische flora omzoomde de kaden van de gracht op een koude wintermiddag, niet te geloven!

Het blonde meisje keek me stralend aan: ‘Allemaal voor jou. Met de complimenten van Amnesty International!’
Ik prevelde een paar waarderende woorden en volgde het meisje naar de lange tafel tegen de muur. Op zilveren schalen lag rauwe haring opgetast. Kleine glaasjes waren tot de rand toe gevuld met een heldere vloeistof.
Een vluchteling pakte een vis bij de staart, gooide zijn hoofd achterover en slokte het slijmerige ding op de traditionele wijze op, zoals hij moest hebben geleerd op de inburgeringscursus. Ik volgde hem en wilde net een haring pakken toen iemand me zachtjes op de schouder tikte. Ik draaide me om en ontmoette de strenge blik van een man wiens gezicht me vaag bekend voorkwam.
‘Dat is meneer Descartes,’ fluisterde het meisje.
‘Ach, meneer Descartes! Ik dacht dat u...’ Ik ploeterde onsamenhangend voort.
‘Dood was, he,’ zei meneer Descartes met een grimmige glimlach. ‘Dat willen ze allemaal. U mag me... uh... René noemen.’
Ik keek de man stomverbaasd aan. Daar stond de grote filosoof in levenden lijve, de beroemdste vluchteling van allemaal, in een gekreukt pak met ongepoetste schoenen. Hij zag er eerder uit als een zwerver. Hij rook niet al te fris uit zijn mond en de blos op zijn wangen verried koorts. Of waren de glaasjes met de heldere vloeistof de oorzaak van de blos?
‘U voelt zich zeker niet zo lekker.’
‘Ik had net zo goed dood kunnen zijn,’ zei Descartes gnuivend. Hij wendde zich tot het meisje en commandeerde: ‘Geef me eens een trekje van die wiet.’
‘Het is slecht voor uw gezondheid, meneer,’ zei ik bezorgd.
‘Dit is nog niets, jongen. Het is net... Comment dirai- je?... Een stukje voorspel. Ze heeft me wel wat sterkers gegeven. Nietwaar, chérie?’ Descartes schonk het meisje een tedere glimlach, die ze beantwoordde met een kus op zijn lippen.


Ten slotte slaagde ik erin een haring te nemen en die wilde ik net keurig en wel in mijn keel laten glijden, toen Descartes mijn hand tegenhield en zei: ‘Gebruik stokjes. Ben je je manieren vergeten?’
Ik hoorde wat Descartes zei, maar ik zat met mijn gedachten elders, ik zocht naar citaten van de grote man die ik nog niet zo lang geleden op het Lycée had geleerd.
Plotseling riep ik vol vreugde uit: ‘Eureka! Cogito ergo sum!’
Descartes knikte even bij wijze van erkenning. ‘Dus ze hebben mijn boeken niet verbrand?’ Hij grinnikte. Je bent een beste jongen. Chinees? Dat zie ik aan de vorm van je oorlellen. Hoe is het tegenwoordig met Mao?’
‘De voorzitter is al een hele tijd geleden overleden, meneer. Het heeft in de krant gestaan.’
‘Ik lees tegenwoordig alleen nog gedichten. Probeer zelf eens poëzie. Het zal je veel goed doen.’
‘Poëzie? Sinds de Amerikanen het embargo hebben opgeheven zijn de thema‘s uitgebreid tot "Lang leve Coca Cola" en "Dollars boven alles".’
Ik had geen zin Descartes te vertellen dat ik geen Chinees was en dat er in het Jaar van de Dolle Hond wel veel boeken waren verbrand, ook van hem. Maar wat zou dat? In zijn nabijheid voelde ik me net zo onbenullig als een stoel met drie poten. Nog een gat in de kousen van het meisje of een groot gat in de ozonlaag kon aan dit feit niets veranderen.
Ik liep met Descartes mee naar de deur. Buiten was de zon te voorschijn gekomen maar de tropische bomen waren allemaal verdwenen. Ik probeerde een woord van dank te zeggen maar Descartes liep al door de steeg, waar de menigte zich verdrong. Uit de ramen wapperden vlaggen. Als geweersalvo’s braken de ballonnen los. Bier vloeide uit de cafés de grachten in. Het meisje haalde me in toen ik me bukte om te snuffelen tussen de beduimelde boeken die her en der op de stoep lagen uitgestald.
‘Waar komt al die drukte vandaan?’ Ik schreeuwde om me boven het oorverdovende lawaai uit verstaanbaar te maken.
‘Het is Koninginnedag. Dertig april. Alles mag. Waar is René?’ gilde het meisje in mijn oor.
‘Hoe moet ik dat in vredesnaam weten? Is Descartes je vader?’
‘Nou nee. We wonen gewoon samen op een kleine kamer. Om de kosten te delen. Er is geen verwarming. René hoest bloed op.’
‘Wat doe je voor werk?’
‘Ik werk in de rosse buurt. Parttime maar.’
‘Rosse buurt? Waar is dat?’
Ze haalde alleen maar haar schouders op.
Maar goed ook. Wonen en delen. Frank en vrij. Ik vroeg me af of Descartes een baan had om de kosten te delen.


Het gebeurde allemaal op Koninginnedag. Ach, dertig april was de dag dat Saigon viel. Saigon, mijn stad. Wanneer was dat? Tienjaar, twintigjaar, honderd jaar geleden? Voor mij maakte het niet meer uit.
Naast de boeken lagen stapels rommel: kopjes met scherven eruit, roestige lepels, gedeukte potten en pannen. Een stel kinderen speelde voor handelaar. Met een beetje geluk en wat afdingen kon ik misschien een paar tweedehands eetstokjes op de kop tikken.
‘Leuk, he?’ zei het meisje, dat naast me was komen staan. Ik knikte blij en herhaalde het woord.
‘Leuk, l-e-u-k.’ Ze schoot in de lach. ‘Wat heb je in het opvangcentrum geleerd?’
Ach, wat doet het ertoe? Misschien begin ik met haar wel helemaal opnieuw.


Origineel: Descartes in Amsterdam
Vertaling: Barbara de Lange
Zie ook de vertaling in het Vietnamees


Cao Xuân Tứ schrijft korte verhalen en gedichten in het Vietnamees, Engels en Frans. Hij vertaalt ook enkele beroemde Nederlandse literatuur, en heeft weleens de poëzieprijs Dunya gekregen. Behalve een zevental boeken die op zijn naam staan is een aantal verhalen en gedichten van hem geselecteerd voor de bundels met de andere bekende schrijvers in Nederland.


Cái Đình - 2003