Duizend Vaders


.

.

Nhung Dam (1984) ging na haar studie psychologie naar de Amsterdamse Toneelschool. Ze is actrice en theatermaakster. Ze schreef diverse toneelstukken, die vertaald zijn naar het Duits en Engels.

 

***

Duizend Vaders

 

EEUWIGE WINTER

Vanaf het moment dat mijn vader verdween lag er een jaar lang sneeuw in Beiahêm. De aanhoudende kou vormde een laagje ijs rondom het hart van de mensen, het was flinterdun en fragiel, als het kwetsbaarste kristalglas, en de mensen waren bang dat als ze moesten niezen hun hart uit elkaar zou spatten.

‘Je vader zal het niet geloven,’ zei mijn moeder. ‘Als we hem een foto zouden sturen, zal hij het nog niet geloven. Je vader zou erom lachen.’

Ik keek naar de sneeuw. Alle sneeuw van de dijk tot aan het einde van de rivier.

Moeder had gelijk. Zelfs als de beste schilder er een kunstwerk van maakte en het in een museum hing. Zoveel sneeuw kon alleen maar in je fantasie bestaan. Ja, hij zou erom lachen, om de sneeuw, om de kou, en om wat wij geworden waren zonder hem.

BEIAHÊM

Heel soms vertrokken er mensen, de gelukkigen. Maar er kwam nooit iemand terug. Beiahêm was omsloten door een onherbergzaam gebied waar je niet zomaar doorheen kwam. Op de dijk stond een uitkijktoren, voorbij de eeuwige graslanden en moerassen was er alleen maar water en nog eens water.

Hier aan de kust van Beiahêm, drie eeuwen voor het begin van de jaartelling, vestigden zich de eerste rondtrekkende mensen. Dat was nog voor dit stukje land een naam droeg, nog voor de grond stonk naar menselijk afval, en nog voor eenzame vrouwen een allesoverheersend gejammer het dorp in joegen. Bij aankomst dichtte het pad zich achter hen met een dikke muur van woekerende duizendknoop. Deze allereerste bewoners vergaten hun kinderen te vertellen dat ze ooit door het land zwierven. En zo kwam het dat de kinderen niet wisten dat er ook een uitgang was, op een enkeling na. Zij zochten eeuwenlang naar een doorgang, maar ontdekten dat de enige manier om uit Beiahêm weg te komen over die koude, grijze zee was.

Het was een moeraslandschap, waar watermensen als zeemeerminnen uit het water opdoken met netten vol vis die gedroogd werden om de winter door te komen. Deze allereersten wierpen dag en nacht kleimatten tegen de oeverwal om de grond te verhogen, maar die gleden er gewoon weer af.

De grond was eeuwig nat en zompig.

Modderig en drassig.

De mensen werden er moedeloos van en kregen diepe groeven tussen de wenkbrauwen, het water trok nog dieper hun witte huiden in. Ze wisten dat ze op onbestendige grond leefden die eigenlijk niet bestond, grond gelegen onder de zeespiegel. En dat het land eigenlijk toebehoorde aan de zee, aan de draken, de vuurstormen en de zeeslangen.

Alleen maar door eeuwig, onophoudelijk pompen wonnen de mensen meter bij meter een stukje grond onder de voeten, dat ze met trots Beiahêm noemden. Na verloop van eeuwen werd aan de rand van het dorp een nieuwe wijk gebouwd, waardoor het dorp in zijn geheel een stukje opschoof. Later bouwden ze aan de rand van die wijk een nog geweldigere stad, en nog weer later voorbij de stad een schitterend land, waardoor Beiahêm werd verdrongen en doorgeschoven naar de rand van de wereld. Wankel bungelde het tegen zee aan, verderop was alleen nog maar water; zeeën die tegen elkaar op botsten, en oceanen die over elkaar heen kolkten.

De inwoners van Beiahêm legden een laagje asfalt over de wierden. Ze bouwden stenen huisjes in een rij naast elkaar, legden een basketbalveldje aan en zetten een supermarkt en een basisschool op. Ze ontwikkelden een bepaald vocabulaire waar de woorden ‘kutwijf’ en ‘klotemongool’ veelvuldig in voorkwamen. Maar dit alles maakte de grond niet minder nat, de poelen niet minder diep en het verjoeg de natuurmonsters ook niet. Om naar school te komen, ontkwam je nog altijd niet aan natte voeten. Waar de rest van het land doorging in de tijd, bleef in Beiahêm de kalender steken.

Het is op het moment dat ik in het water lig tussen al de kelp, omringd door al die heerlijke groene kelp dat ik denk: sneeuw in de maand maart is een wonderlijk iets. Want zo begon het een jaar eerder. Ik was elf jaar, stampte dagelijks de rotte bladeren van mijn schoenzolen, schudde de regendruppels uit mijn haren en vermeed de geur van de roestende elektriciteitscentrale door er met een grote boog omheen te lopen. Ik snapte niet waar mijn ouders vandaan kwamen, hoe ze hier waren gekomen, zo’n zestien jaar geleden, om te leven tussen die grote blanke mensen die eruitzagen als Vikingen, en me zo’n belachelijke naam als Nhung gegeven hadden, die eigenlijk meer klonk als een gerecht. En waarom mijn vader, terwijl hij nog niet eens gewend was op deze nieuwe woonplek, vers bekroond en gehoond tot nieuwkomer, alweer vertrokken was.

Zomaar, zonder aankondiging.

Sneeuw in de maand maart, toen mijn vader vertrok.

Omringd door de kelp steek ik mijn wijsvinger in het water en begin ik de eerste woorden te tekenen.

***

Vader was nog maar net weg en de ellende begon. Sinds zijn vertrek kwam Gekke Tante steeds vaker bij ons langs. Ze snoof en ze brieste, als een getrainde bloedhond rook ze dat er geen man meer in huis was. Het was het verhaal van het eindeloze heen en weer geschuif van bezit, het tellen van de geldstukken en het aftekenen van stukken land.

Gekke Tante toonde geen scrupules. Met haar harde stem dreigde ze onze deur in te trappen. Moeder verstopte zich in de voorraadkast, ik zag haar nekharen rechtovereind steken. Ze siste dat ik bij het raam weg moest gaan.

‘Als je de deur niet opendoet doe ik je wat aan,’ hoorde ik Gekke Tante schreeuwen. Ze kraste met haar vingernagels tegen de ramen.

Vlak voor ik opendeed keek ik nog even naar moeder. Maar die zei niets. Ze zat tussen de zakken rijst en de bami. In haar vlucht was ze vergeten de kastdeur dicht te trekken. Haar rechterbeen trilde tegen een doos gedroogde shiitake aan.

Het hok zat vol met gedroogde specerijen en kruiden. Gedroogde kurkuma, witte peper, citroengras. Als je er met je voeten stampte, kwamen stofwolken van gemalen kaneel en steranijs je neus binnenstormen, zo hard en sterk alsof je midden in een verstikkende zandstorm stond. De weckpotten gevuld met duizendjarige eieren staarden me met grote ogen aan, grote witte oogballen zonder pupillen. Nachtmerries had ik ervan. Op de onderste plank zag ik de slang in de weckpot gevuld met bruin vocht kronkelen. Als ik van moeder iets uit de kast moest halen, bleef ik uren naar hem staren om erachter te komen of hij nog leefde. De opgekrulde slang die met zijn kop tegen het glas drukte had alle kleuren die je je maar kon voorstellen. Eens per maand tapte moeder een klein glaasje bruine prut uit deze pot. Dat dronk ze dan.

‘Het is mijn medicijn,’ zei ze. ‘Dan voel ik me vanbinnen beter.’ Een heksenkast vond ik het. Een heksenkast vol heksendingen. Ik wilde niet geloven dat hagedissenstaarten of opgekrulde slangen mij beter zouden maken.

Gekke Tante kwam brullend, met grove passen de kamer binnenlopen, met aan weerszijden een man. Elke stap die zij deed, deden zij ook. De mannen had ik weleens zien lopen met de Chinezen. De Chinese maffia, dat waren mannen met armen en benen van slangenhuid, taai en droog, zij leken bestand tegen de sneeuw en droegen nooit winterjassen.

De man aan de rechterzijde van Gekke Tante was groot en kaal, minstens twee koppen groter dan iedereen die ik kende, hij moest bukken om ons plafond niet te raken. De andere man was een stuk kleiner, zijn lange vette haarslierten hingen voor zijn gezicht. Ze zeiden niets. Ze stonden daar maar.

‘Waar – is – je – moeder,’ vroeg Gekke Tante.

Ik wist niet wat ik moest zeggen, maar ik zorgde er wel voor dat ik mijn ogen niet in de richting van de voorraadkast liet gaan.

‘We moeten het over bezit hebben,’ zei ze. ‘Waar – is – je – moeder.’ De grote man stroopte zijn mouwen op.

Niemand zei iets. Vaak moest ik giechelen bij lange stiltes, zoals toen Moes in de klas vertelde dat haar moeder heel ziek was. Maar nu niet. Nu moest ik niet lachen.

‘Ik heb niets. Ik bezit niets,’ zei mijn moeder opeens vanuit de voorraadkast. ‘Alles heeft mijn man meegenomen. Ik heb niets, ik bezit niets.’ We hoorden alleen haar stem. Alsof ze er niet was. Alleen maar die stem. Vanuit dat donkere gat.

‘En wat is dit dan?’ Gekke Tante hield onze vaas omhoog. Een parelmoeren vaas die als pronkstuk bij ons op de televisiekast stond. Bij elke lichtinval kreeg de vaas een andere kleur. Soms blauw, soms geel, maar meestal wit. We hadden er nooit bloemen in. Waarom weet ik ook niet. Te mooi om te gebruiken.

‘Niets van wat je ziet is van mij,’ zei de stem. ‘Dat is maar een vaas. Die vaas is niet van mij.’

‘En wat is dit?’ Gekke Tante hield een porseleinen bord op dat als tweede pronkstuk naast de vaas stond opgesteld. Een wit porseleinen bord met een fijne gouden rand. Van dat bord hadden we nog nooit gegeten. Waarom wist ik ook niet. We aten met handen en met stokjes. We aten van de krant, we aten van kartonnen borden terwijl onze blikken op dat porseleinen bord waren gericht.

‘Dat is niet van mij, ook dat bord dat is niet van mij,’ zei de stem. Gekke Tante hield twee doosjes met zonnebrand op. Die stonden opgesteld naast het porseleinen bord. Het was het chicste wat we in huis hadden. Twee prachtige tubes zonnebrand, nog in de verpakking, van het merk Clinique. Clinique. Een woord dat ik elke dag wel een paar keer las als ik erlangs liep.

‘Niets is van mij. Mijn man is weggegaan en hij heeft alles meegenomen. We gebruiken onze handen om te eten en om onze gezichten te beschermen tegen de zon. Dat is alle13 maal niet van mij. Maar als je het mee wilt nemen, moet je het meenemen,’ sprak de stem vanuit het donker.

Gekke Tante inspecteerde de vaas, het bord, de tubes zonnebrandcrème. Ze keek naar de mannen en de mannen schudden nee.

‘Dit alles zal niet genoeg zijn,’ zei Gekke Tante. ‘De vaas, het bord en de zonnebrand, het zal allemaal niet genoeg zijn.’

‘Maar verder heb ik niets,’ zei de stem zachtjes vanuit de kast. Toen was het even stil. Vanuit het zwarte gat kwam niets. De twee mannen keken elkaar aan. Ik hoopte dat moeder verdwenen was. Dat er een geheime uitgang in de kast zat of dat ze voor even opgelost was in het niets. Ze keken met zijn drieën de kamer rond, alsof ze een vlieg volgden.

‘Ik heb Nhung!’ sprak moeder alsof ze een ingeving kreeg. ‘Neem Nhung mee. Ze is vast meer waard dan al het andere bij elkaar.’

Gekke Tante inspecteerde mij. De twee mannen wendden hun blik van de voorraadkast af en keken me aan. De kleine slangenman kwam op me af sluipen. Hij tilde me van de grond, wiegde me een paar keer heen en weer en een paar keer op en neer. Mijn adem bleef hoog in mijn luchtpijp steken. Ik voelde zijn droge huid tegen mijn dijbeen schuren, mijn maag trok zich samen zoals vreemde wolken dat weleens doen. Heel plots en scherp, alsof je wist dat er iets ergs stond te gebeuren. Ik hield mijn adem in totdat mijn longen uit elkaar dreigden te knallen.

‘Het is maar voor even,’ zei de stem vanuit de kast. ‘Het is toch niet voor eeuwig. Niets is eeuwig. Alles komt weer terug. Je neemt haar mee en je brengt haar weer terug. Zodra de sterren jouw richting uit wijzen. Zodra je weer goede kaarten in je hand hebt breng je haar gewoon weer terug. Ik heb zo’n voorgevoel, binnenkort ga je goede kaarten krijgen. Dat kan niet anders. Niemand heeft alleen maar pech. Maar ga asjeblieft weg. Neem de mannen mee.’

De kleine man wiegde mij nogmaals een paar keer en zette me weer op de grond. Hij schudde zijn hoofd. Hij keek naar Gekke Tante en schudde zijn hoofd.

‘Ik heb de tuin ingezet,’ zei Gekke Tante. ‘Nhung zal niet voldoende zijn.’ Mijn moeder begon te huilen en vervloekte me dat ik te licht was.

‘Goed dan, goed dan! Neem verdomme mijn tuin dan maar,’ zei moeder vervolgens.

Gekke Tante had zojuist onze achtertuin verloren in een potje blackjack. Of beter gezegd: ze had haar eigen achtertuin willen inzetten, maar die behoorde haar al niet meer toe, die had ze al veel eerder verloren in een potje roulette, waardoor ze noodgedwongen de onze in had gezet. Toen niet de aas viel maar een klaverenacht behoorde onze achtertuin volgens de administratie van de Chinese maffia nu toe aan hen.

En zo werd het bezit herverdeeld. Gekke Tante hoefde nu alleen nog maar de papieren af te handelen. Ze werden uit de broekzakken gehaald en de notities werden aangepast. Omdat moeder de kast niet uit kwam, gebaarde Gekke Tante dat ik het document moest tekenen.

‘Ik heb nog geen handtekening,’ zei ik tegen haar. Ze keek me met een vragende blik aan.

‘Ik heb nog geen handtekening. Die ben ik nog aan het oefenen,’ zei ik.

‘Dan schrijf je maar je naam op.’

Ik keek langs Gekke Tante onze tuin in. De tuin die uitkeek op de lindeboom van de buren en waar onze jasmijnbloemen zomers als kleine mieren zachtjes over de heg kro15 pen en waar de blauweregen als druppels hemelwater langs de muren naar beneden sijpelde. De tuin die wild bewoog toen de seizoenen nog bestonden en nu zuchtte onder het dikke pak sneeuw. Ik wilde onze tuin, die niet eens onze tuin was, niet weggeven.

We kunnen niets kwijtraken wat niet van ons is, de tuin was van de gemeente, dat wist ik allemaal wel. Wij hebben hier niets wat van ons is, dat had vader me meer dan eens uitgelegd. Maar toch wilde ik de tuin niet weggeven. Als de vogels weten dat deze tuin niet meer bij ons hoort blijven ze weg, dan trekken de jasmijnbloemen zich weer terug over de schutting. Dan wordt het doods en kaal.

Ik staarde naar het gelinieerde blaadje, ruw uit een schoolschrift gescheurd, dat al lang, heel lang meeging. Dit document van bezit en verdeling was al in gebruik voor ik geboren was. Gekke Tante had het op de tafel gelegd. De vingerafdrukken van de vorige schuldeisers en schuldenaren waren nog zichtbaar. Rechtsboven zag ik een fragiele handtekening, ooit met een trillende hand erop gezet. Ik liet mijn ogen er vluchtig overheen gaan en zag stoelen verpacht en doorgestreept staan. Ik zag kilo’s mango’s ingezet en weer doorgestreept. Ik zag namen van jongens en meisjes genoteerd en weer doorgestreept. Zij waren blijkbaar niet te licht. Zij waren wat waard. Om ingezet te worden voor het gokken. Minstens zoveel als een achtertuin. Alles was doorgestreept. Behalve onderaan. De achtertuin van adres Rododendronstraat 196. Ons adres. Nog niet ondertekend.

Nee, schudde ik. Ik ga dit niet doen, dacht ik. Ik keek naar de tuin, er vloog net een buizerd over die wat rond bleef zweven hoog boven de kale lindeboom, en ik huilde. Het was al maart en nog geen enkel groen te bekennen.

‘Ga ons huis uit,’ zei ik tegen Gekke Tante. ‘Ik ga niets opschrijven. Ik heb geen handtekening. Ik heb geen naam om op te schrijven.’

De twee mannen keken elkaar aan. Gekke Tante gaf ze een klein knikje. Ze kwamen op me af lopen. Het kon me niets schelen. Ik zou wel zien hoe groot en taai ze waren, dat nog liever dan dat ze alles meenamen. Maar de mannen raakten me niet aan, ze liepen me straal voorbij. Ze liepen door, richting de voorraadkast, richting mijn moeder.

De grote man knipte het lampje in het hok aan. Moeder was in de grote ton met rijst gaan zitten, alleen haar hoofd stak erboven uit. De grote man trok mijn moeder de ton uit en hield haar beide armen strak op haar rug geklemd. De rijstkorrels vielen langs haar armen en benen op de grond. Moeder verzette zich niet, ze keek me alleen maar smekend aan.

De kleinere man kwam erbij staan. Hij greep met zijn rechterhand mijn moeder bij de haren, alsof hij met zijn vuist een paardenstaart maakte, en trok haar met een ruk van de grond. Ik schreeuwde van schrik. Moeders benen bungelden onhandig in de lucht. Ze huilde.

Gekke Tante schoof het document onder mijn neus. Nee, schudde ik. Ik probeerde de tranen van moeder niet te horen, die kwamen luid neer op de rijstkorrels.

‘Zie je wat voor een dochter je hebt voortgebracht,’ schreeuwde Gekke Tante de voorraadkast in. ‘Zie je wat voor iemand het is. Het is beter om de zaken gelijk af te handelen. Aan zo’n dochter zal je niets meer hebben. Ze is niets waard.’

Tuig moeten we weerstand bieden, zei ik tegen mezelf. We moeten onze ruggen rechten en ze uitbannen. Dat is de enige manier.

‘Zie je wat voor iemand het is,’ herhaalde Gekke Tante. Moeder zal het begrijpen en ze zal trots zijn dat ik sterk gebleven ben.

‘Ja,’ zei moeder opeens tegen Gekke Tante. Ik hief mijn blik op naar moeder. ‘Ik zie het,’ zei ze. ‘Ze is niets. Mijn dochter is niets waard.’

Ik voelde mijn tranen opkomen. De soort tranen die een gat in je hart branden. Ik pakte het stuk papier en schreef de naam  Nhung achter de woorden Achtertuin van Rododendronstraat 196. Ik schreef traag en precies, om moeder de tijd te geven zich te bedenken. Dat was het moment dat ik aan vader dacht. Hij zou me laf vinden en teleurgesteld zijn, dat ik niet wat moediger was geweest, dat ik niet wat beter op ons allen had gepast terwijl hij weg was. Mama is bang, dacht ik, ze weet niet wat ze zegt. Met trillende handen kraste ik mijn naam weer door en gaf het blaadje aan Gekke Tante terug.

‘Mijn naam komt hier niet op,’ zei ik.

De man liet moeder los. Met een zachte plof viel ze neer op de grond. Een grote stofwolk van witte peper en al die andere verdomde kruiden blies onze hele woonkamer in. Het poeder dwarrelde neer op onze tafel, op de bloemen, het vloog over de bank, over het gasfornuis, alsof er jarenlang niet meer was schoongemaakt. Even was er niets behalve al dat wit. Toen het stof was gaan liggen zag ik de mannen pas weer. Iedereen was in een oogwenk grijs geworden.

Gekke Tante kwam op me af lopen. Dreigend en traag. Ze bracht haar gezicht, dat er door al die witte peper nog angstaanjagender uitzag, dicht bij het mijne. Ik dacht dat ze iets tegen me zei, haar hete adem sloeg in mijn gezicht, maar ze zei niets. Ze stopte haar hele wijsvinger in haar mond, likte deze en schreef met haar natte vinger in het stof van de witte peper op de eettafel. Voorzichtig volgde ik met mijn blik haar handschrift. De R, de K, een dubbele A, en een V.

Vraak , stond er geschreven in het stof.

‘Denk niet dat ik het hierbij laat zitten,’ zei ze. ‘Ik kom terug. En dan ga je denken: was ik die dag toch maar wat slimmer geweest, dan hadden ze mijn moeder niet gepakt.’

De mannen liepen voor haar uit. Toen Gekke Tante de deur dichttrok waaide er nog een restje witte peper de kamer door.


Cái Đình - 2017