Rob Verschuren


Zonnende zeebeesten

 

Aan de Tran Phu boulevard bevindt zich ter hoogte van het Michelia hotel een verkeerslicht dat 28 seconden op rood blijft staan. Het is bij mijn weten het enige stoplicht in de stad waar weggebruikers geduldig voor wachten. Soms is het alweer een tijdje groen voordat de kudde brommers en scooters loeiend verder trekt, want iedereen zit vanaf zijn zadel naar de smalle strook strand te kijken, die de boulevard hier scheidt van de Zuid-Chinese Zee. Wat valt er te zien? Niets bijzonders, maar voor de plaatselijke bevolking exotisch genoeg.

Op dit strandje zet het hotelpersoneel elke ochtend een twintigtal zonnebedden uit en op deze zonnebedden liggen de hotelgasten. Voor Vietnamezen is het concept van moedwillige blootstelling aan de zon om een donkerder lichaamskleur te verwerven wezensvreemd. Lotions die beloven de huid witter te maken, ja, die gebruiken ze bij het leven, maar moeite doen om bruin te worden, daar moet je wel goed gek voor zijn. Nog exotischer dan deze bezigheid is de serieuze staat van ontkleding, die des te meer opvalt omdat het strandje middenin de stad aan een drukke weg ligt, een stukje buiten het toeristenghetto. Hier ligt meer vlees dan op de hele Cho Dam markt. En wat voor vlees. Pas sinds ik in Vietnam woon, valt het me op hoe groot en dik Caucasische mensen vaak zijn.

Ze zijn door de lucht gekomen, de toeristen op de ligbedden, maar van de boulevard gezien, lijken ze nergens zoveel op als op zonnendezeebeesten. Zacht en rond, met bolle torpedovormen en voldoende blubber om om geen hinder te hebben van de extreme kou in Arctische wateren. Het licht staat op groen, maar ik ga langzamer rijden en weet het te rekken tot het op oranje springt. Op het strandje staat een enorme man rechtop tussen de zonnebedden, alsof hij zijn gewicht niet aan een van deze constructies durft toevertrouwen. Hij is echt groot. Twee meter hoog, met een buik die grandioos vooruit steekt en dan neerdaalt over zijn zwembroekje, dat er grotendeels door aan het oog wordt onttrokken. Ik moet denken aan een python die zojuist een paard heeft ingeslikt. De man heeft zijn gezicht opgeheven naar de zon en staat roerloos als een nieuwe vorm van buitenkunst. Lan, achter mij op de buddyseat, knijpt in mijn zij op zoek naar niet bestaande vetrolletjes en vraagt zich giechelend af hoe lang het geleden is dat de zonnebader zijn klokkenspel heeft kunnen bewonderen. Ja, lach er maar om. Ik word er een beetje pissig van. Schaam je je niet, denk ik. Je wanstaltige verschijning uitventen langs de kant van de weg. Je geen flikker aantrekken van de plaatselijke zeden. Een beetje de aandacht trekken in plaats van die stuitende pens bedekt te houden, wat elk mens met een beetje fatsoen in zijn donder zou doen. Goedkope charter kolonist.

Het licht spring op groen. Ik zie nog net hoe de man zich omdraait en nu met de rug naar de zon staat. Dat wordt krabben, vannacht in bed, denk ik met enige voldoening. Dan fladdert uit de blauwe lucht een engeltje naar beneden en het landt op mijn schouder en lispelt in mijn oor: ‘Misschien is die man wel een heel goede man. Een dichter of een milieuactivist of een Beschermer van de Schone Kunsten, die hier van een welverdiende vakantie geniet, ver van zijn grijze vaderland, waar het altijd regent en sneeuwt en ijzelt. Zeekoeien zijn aandoenlijke dieren, die graag met hun jongen spelen. Bultruggen zingen voor het eten.’

 

Rob Verschuren
Uit: Aziatische Tijgers, 09/12/2013

 


Cái Đình - 2014