Duong Thu Huong


De hemel boven Vietnam

 

Op 30/11/2012 verschijnt de nieuwe roman van de Vietnamese Duong Thu Huong, De hemel boven Vietnam.

Een oude man, die ‘de President’ genoemd wordt, is in gedwongen retraite op het Vietnamese platteland. Ooit was hij een belangrijk, machtig man die het land moest leiden. Nu verzinkt hij vaak in overpeinzingen en dwalen zijn gedachten af naar vroeger. Herinneringen aan zijn jeugd borrelen op; vaak zijn die mooi, maar soms ook vol schaamte en verdriet.

De oude man herinnert zich hoe hij langgeleden hopeloos verliefd werd op een jonge vrouw met wie hij zijn leven wilde delen. Maar zijn partijgenoten lieten dat niet toe. Hij was immers de vader van de natie.

***

1

‘Vader! Vader!’

De president schrikt wakker van de schreeuw van de jongen. Even is hij verdoofd, alsof hij een klap tegen zijn hoofd heeft gekregen.

‘Vader! Vader!’

De schreeuw komt van diep uit de vallei, weerkaatst tegen de rotswanden, schudt de bomen door elkaar en woedt als een onzichtbare golfslag door de stille ruimte.

Een fractie van een seconde is hij van slag, dan herstelt hij zich.

Nee, dat is zijn stem niet, dit is een ander kind…

Zijn nekpijn en zijn stijfheid lossen langzaam op. De president staat op en loopt zijn slaapkamer uit.

Hij richt zich tot de dienstdoende soldaat: ‘Wat is er aan de hand?’

‘Misschien een ongeluk in de vallei, president … Misschien is er iemand van de rotswand gevallen.’

De alarmsirene van het garnizoen, onder in de vallei, begint te loeien. Er staat geen zuchtje wind. Een enorme massa soldaten komt aangerend.

‘Vader! Vader!’

‘Vader! Help! Kom dan! Mijn vader is gevallen!’

Een jongen die in paniek roept. Het geroep van een puber, waarin zowel onschuld als beginnende volwassenheid doorklinkt. In die stem voelt hij de intense trilling van de liefdesband tussen een zoon en zijn vader. In de wanhopige kreet ligt alles samengebald: het jarenlange leven in de gezinscocon, de onzichtbare band, de pijn van de brute scheiding en de verbijstering over de ongewisse toekomst.

In het hoofd van de president buitelen de gedachten over elkaar heen.

Hij moet ongeveer even oud zijn. Even oud, maar minder gelukkig.

Zijn zoon. De zoon die hij wilde vergeten, wat hem nooit gelukt is. De zoon van wie hij vervreemd was geraakt, maar die was teruggekeerd en in zijn hart was komen wonen: voor het kind een veilige plek, maar voor hem een gevaar. Op de plek waar hij is ingetrokken, is zijn beeltenis een obsessie geworden, en de basis van een berouw dat het vuur brandende houdt van de hel die hem dagelijks verteert.

Op wie zou hij nu lijken? Op haar of op mij? Hij zal wel heel knap zijn.

Stilte.

In zijn herinnering leek het jochie al op zijn zusje toen hij nauwelijks zes maanden oud was. Die neus, die mond, die serene lach, het dikke haar op zijn voorhoofd en zijn slapen. Later, toen het kind tussen de zeven maanden en een jaar oud was, veranderde het en ging het opvallend veel op zijn moeder lijken. Die verandering was een enorme verrassing geweest. Zelfs Dông, de grote zus van zijn vrouw, had versteld gestaan. Dông was een bijzondere vrouw die zich, nadat ze haar zus had grootgebracht, over haar neefje had ontfermd.

Hij is al een jonge man. Wat gaat de tijd toch snel.

Hij vergeet dat zijn lijfwacht naast hem staat en hij zucht.

‘President? Wat zijn uw instructies?’

‘Instructies?’ vraagt hij, lichtelijk verbaasd. ‘Heb je het niet gezien? Er zijn al soldaten onderweg om ze te helpen. En wij? Wij staan hier en we kunnen niks doen …’

‘President …’

De soldaat staat op het punt iets te zeggen maar hij zwijgt, plotseling vuurrood. Hij doet een stap terug, hij ziet er verward en beschaamd uit. De president beseft hoe ongepast hij is geweest.

‘O, ik bedoelde alleen dat we niks kunnen doen omdat we niet kunnen helpen bij de reddingsactie. Maar natuurlijk zijn we over het algemeen enorm nuttig voor de maatschappij, en hebben we allemaal onze verantwoordelijkheden.’

‘Jawel, president.’

De wachtpost ziet er opgelucht uit. Zijn weldoorvoede gezicht glanst van het zweet. De president stelt hem gerust met een schouderklopje.

‘Ik maak maar een grapje. Besteed er maar geen aandacht aan.’

Hij glimlacht en wijst dan op de pagode, vanwaar gebeden en het gerinkel van de rituele belletjes opklinken.

‘Je kunt inrukken. Ga maar een ommetje maken bij de pagode om je zinnen te verzetten.’

Hij gaat weer naar zijn slaapkamer en laat zich op bed vallen. De dikke soldaat doet de deur dicht en gaat ervandoor. Zijn zware voetstappen weerklinken op de veranda en versmelten met het nadrukkelijke ritme van de houten belletjes. Het regelmatige geluid doet hem denken aan waterdruppels die op de grond vallen in een grot vol stalactieten. Minuten gaan voorbij …

Eerder die ochtend, toen hij nog op bed lag, had hij de non horen praten met de twee soldaten die voor zijn kamerdeur op wacht stonden.

‘Vandaag moeten we ’s ochtends vroeg al beginnen te bidden, en daarna de hele dag door. Zou dat de president storen?’

‘Ja! Die mag absoluut niet gewekt worden!’

‘Alstublieft! Het is maar één keer per jaar. We zijn hem maar één ochtend tot last, bij hoge uitzondering …’

De president had zijn gewatteerde jasje over zijn schouders geworpen en was zijn kamer uit gekomen.

‘Laat de mensen van de pagode bidden, kameraden! Ik ben al op.’

‘Geloofd zij Boeddha! Dank u, president!’

De non had heel diep gebogen en haar handen bij elkaar gebracht om hem te bedanken. Ze had de olielamp die aan de voet van de muur stond weer opgepakt en was teruggekeerd naar de pagode. Het was nog donker, de mist hing als rook in de lucht. De aanblik van het bruine gewaad van de non dat door de dikke mist zweefde, liet een vreemde indruk bij hem achter. Die lamp die in de duisternis bungelde, bracht een beeld uit het verleden bij hem boven.

Hij kan niet meer in slaap komen; hij steekt de lamp aan en probeert te lezen. Het lukt niet. Vanuit de pagode hoort hij de gebeden op het ritme van de bellen. Zo blijft hij enige tijd zitten, met een leeg hoofd; mechanisch bladert hij zijn boek door, terwijl hij luistert naar de melodie van de gebeden, die monotoon wegstromen als een vredige rivier, als een beekje in het gras.

Uiteindelijk vindt hij het beeld waar hij naar zocht. Zijn moeder … al zo lang geleden. Op een ijzige, mistige winteravond was ze met net zo’n olielamp in haar hand de binnenplaats overgelopen. De slippen van haar gewaad hadden net zo gefladderd als die van de non. Ze was afgedaald naar de omheining waar de buffels stonden en had wat ongepelde rijst op de kooltjes gelegd. Als buffels op zulke koude nachten geen warmtebron in de buurt hebben, kunnen ze doodgaan, of kunnen hun poten bevriezen zodat ze geen kar meer kunnen trekken. Hij was vier of vijf jaar oud geweest en had, diep weggekropen, in de armen van zijn moeder liggen slapen. Toen ze was opgestaan, had hij zijn hoofd onder de dekens vandaan gehaald om haar na te kijken. Een frêle jonge boerin, slippen van lichte stof die fladderden in de wind, de warmte van haar armen en de zachte geur van moedermelk. De geuren van dat verre verleden die plotseling terugkwamen, stuwen een onbedwingbare emotie omhoog in zijn keel. Tegelijkertijd wordt hij vervuld van een onverklaarbare droefenis.

Onmogelijk …

Hij slaat zijn boek dicht en pakt de kranten. De dagelijkse berichten volgen elkaar op en lijken allemaal op elkaar. Wat heeft het voor zin om iedere dag dezelfde gerechten te eten, bereid door dezelfde kok? Hij wordt overmand door een uitputting die al zijn ledematen verlamt. Het beeld van de vrouw komt opnieuw in hem op en brengt hem opnieuw terug naar zijn kindertijd. Het jongetje van vijf dat rechtop in bed zit en naar zijn moeder kijkt, neemt hem mee naar een andere jongen … Zijn hart staat in brand.

Tegen negen uur stikt hij. Als de dikke soldaat de pot ochtendthee weghaalt, zegt hij tegen hem: ‘Ik wil een eindje in het bos gaan wandelen. Maak je gereed, we vertrekken over tien minuten.’

‘Nee, president, alstublieft niet!’ antwoordt de soldaat doodsbang. Hij ziet hoe ontstemd de president is en hij gaat meteen zachter praten.

‘We kunnen vandaag niet naar het bos, president. Mijn excuses.’

‘Het is koud, maar het regent niet. En ik trek mijn gevoerde jasje wel aan’, zegt hij geïrriteerd.

‘Vandaag is geen gunstige dag, president. Dat heeft de non gisteren verteld. Het is de slechtste dag van het jaar. Daarom zijn ze vanochtend al zo vroeg begonnen met bidden.’

‘O, geloof jij in dat soort bijgelovigheden? Terwijl je nog zo jong bent?’

Als een haan die een elastiekje heeft ingeslikt hakkelt de soldaat: ‘Ik vind … voor mezelf ben ik niet bang, president, maar ik ben verantwoordelijk voor uw veiligheid. We kunnen onmogelijk gaan.’

Nooit eerder had hij deze vriendelijke jongeman zo vastberaden gezien. Hij glimlacht en zwijgt uit beleefdheid, in het besef dat dergelijke angsten misschien wel gegrond zijn: in de achttien maanden dat hij hier naast de Lan Vu-pagode woont, is dit de eerste keer dat er een ongeluk gebeurt.

Het ongeluk van de man en het geroep van zijn zoon dompelen hem opnieuw onder in zijn eigen hel. Wat mist hij zijn eigen zoon. Een tumor, een pijnlijk gemis dat onafgebroken aan hem vreet. Zijn hart is een vogeltje zonder veren dat vastzit in een doornstruik.

Hij gaat liggen en doet zijn ogen dicht.

Zal mijn zoon huilen op mijn sterfdag? Zal hij het uitschreeuwen zoals die jongen in de vallei?

Een minachtend antwoord raakt hem als een klap in het gezicht.

Wat denk je zelf? Hij ként zijn vader niet eens … En die zal hij ook nooit kunnen vinden, want die heeft hem in de steek gelaten en alle sporen uitgewist.

Hij doet een meelijwekkende poging om zijn onzichtbare rechter van repliek te dienen.

Maar met de jaren … Met het verstrijken van de tijd hoop ik toch dat …

Zwijgend en neerbuigend draait de rechter zich van hem af. Kreunend verbergt de president zijn van schaamte vertrokken gezicht onder het kussen. Maar er gaan schokken door hem heen, zijn borst brult van smart alsof zijn hart wordt fijngewreven tussen twee handen van staal. Hij zou heel graag huilen. Een aandrang die hij sinds zijn kindertijd niet meer heeft gevoeld. Een vreemd, aanhoudend, hartstochtelijk, pijnlijk gevoel. Hij zou uit volle borst willen huilen, tranen met tuiten, op klaarlichte dag, in het openbaar. Huilen tot hij leeg is, huilen van verdriet, huilen als een kind dat onder de enorme hemel op de dikke aarde staat. Hij wil het uitschreeuwen te midden van de bossen en de bergen, net als de zoon van die ongelukkige die in de afgrond is gevallen. Maar in plaats van ‘Vader!’ te schreeuwen zou hij roepen: ‘Zoon!’

Mijn zoon!

Mijn zoon! Mijn bloed, mijn nageslacht, mijn hart … de verboden vrucht van de liefde tussen haar en mij …

Iemand klopt op de deur. Lê, de commandant van de wacht, komt binnen.

‘President, hoe gaat het met u?’

‘Ik heb verschrikkelijke hoofdpijn.’

Hij blijft liggen. Lê’s monotone woorden vallen op hem als druppels uit een kraan die niet goed is dichtgedraaid. Zijn woorden voelen als mokerslagen in zijn nek.

‘Uw thee is klaar, president. Drinkt u hem op nu hij nog warm is.’

‘Zet maar neer.’

‘Zal ik de dokter halen?’

‘Dat hoeft niet. Iedereen heeft weleens last van migraine. Maakt u zich geen zorgen. Ik heb alleen last van mijn hoge bloeddruk.’

‘Dat is onverstandig, president! U bent onder behandeling!’

‘De behandeling is al twee weken afgelopen.’

‘Maar …’

Hij komt overeind. De commandant van de wacht blijft midden in de kamer staan, onbeweeglijk, met het blad met de thee in zijn handen. Eén keer per dag, ’s ochtends of ’s avonds, komt de commandant van de wacht de president persoonlijk bedienen om zijn gezondheid en het werk van zijn soldaten te controleren. Een vreemd soort toewijding. Koude aandacht. Zijn bevroren gezicht, banaal en gebronsd, lijkt op dat van een Indiër of Arabier.

‘Dit is thee met een aftreksel van Linh Chi-gelei: dat is goed voor uw hart. De dokter zegt dat u hem warm moet drinken. Ik bewaar hem in een speciale theepot.’

‘Goed. Zet maar op tafel.’

Wat is dit voor leven? Ik heb geen moment voor mezelf.

Terwijl Lê het blad op tafel zet, blijft hij aandringen.

‘Drink toch! Nu is hij nog warm.’

‘Bedankt. Ik heb een kind horen huilen in de vallei. Gebeuren er wel meer ongelukken?’

‘Nee, president. Ieder jaar een paar, volgens de mensen uit de streek. Let u er maar niet op. Ik heb mijn luitenant er al met een paar mannen naartoe gestuurd.’

‘Doen de autoriteiten niets om het aantal ongelukken terug te dringen?’

‘Jawel. Maar …’

De commandant van de wacht is verbaasd. Bovendien overtuigt zijn blik, die brutale spot uitstraalt, de president ervan dat hij een idiote vraag heeft gesteld.

‘Ik weet best dat de goede bedoelingen van de mens niets uithalen tegen natuurrampen of het lot. Maar toch moet de regering iets doen. Op zijn minst …’

De commandant van de wacht onderbreekt hem.

‘Natuurlijk, president. De hulpverleners zullen het slachtoffer naar het provinciehospitaal brengen. Dat is ver weg, en de familie van het slachtoffer is onbemiddeld. En mocht hij overlijden, dan zullen de officiële instanties bijdragen aan de uitvaart. In de eerste plaats de Jonge Communisten, dan het plaatselijke Partijcomité … en ook nog anderen.’

‘Ik wil de familie bezoeken.’

Hij staat versteld van zijn eigen idee. Lê blijft een tijdlang zwijgen en perst er dan een mechanisch glimlachje uit.

‘President, u hebt uw behandeling nog maar net achter de rug. U staat nog onder observatie. Het is geen goed idee als u nu een uitvaartplechtigheid bijwoont. Bovendien is het hoogteverschil met de vallei bijna duizend meter. Dat is zelfs voor jonge soldaten vermoeiend …’

‘Jullie hebben me omhooggekregen, dan krijgen jullie me ook wel weer omlaag!’

Zijn stem klinkt kil. Bij die onverwachte reactie van de president schraapt Lê zijn keel.

‘U bent hier met een helikopter naartoe gebracht. Momenteel is het hele eskader naar het front gestuurd om gewonden te vervoeren. We hebben zware verliezen geleden.’

‘Wat?’ antwoordt hij vinnig, met een vleugje woede in zijn stem. ‘Iedere week krijg ik rapporten van het secretariaat van het Centraal Partijcomité. Stuk voor stuk spreken ze van overwinningen. Dus wat bedoelt u?’

Lê buigt het hoofd. Het is moeilijk te raden wat er zich achter dat lage, vierkante voorhoofd afspeelt, dat voorhoofd dat zo recht is als een afgrond en waarvan men zegt dat het op dat van Stalin lijkt, iets waar Lê heel trots op is. Hebben jullie mijn voorhoofd gezien? Net als dat van de grote Stalin! Dan kunnen jullie me maar beter respecteren!

Nu staart hij gespannen naar de grond. Hij denkt na. Uiteindelijk buigt hij.

‘Als u erop staat, president, dan zal ik Hanoi inlichten.’

De president staat op en loopt de tuin in. De soldaat met de doffe huid is verdwenen. De woede drukt op hem, hindert zijn brandende ademhaling.

Een hijgende locomotief?

De locomotief die hem zo ver van zijn land had gebracht. De locomotief die hem had teruggebracht. Diezelfde hitte verschroeit nu zijn ziel.

De tak van een abrikozenboom raakt zijn slaap, zodat hij met zijn ogen moet knipperen. Opnieuw hoort hij de jongen. Nu schreeuwt hij niet meer, hij kreunt, en het gekreun versmelt met het geruis van de wind.

Misschien zijn de hulpverleners al ter plaatse.

Hij laat de tuin achter zich en loopt naar de poort met de drie zuilengalerijen. De wind, die even was gaan liggen, steekt weer op en gaat tekeer tussen de bergwanden, jaagt de wolken naar de horizon en legt een transparante, zachtblauwe hemel bloot. In het heldere licht kan de president de bossen diep in de vallei onderscheiden, en de open plekken tussen de naaldbomen. De barakken van de presidentiële garde lijken wel lucifersdoosjes die onder aan de rotswand naast elkaar zijn gezet. Ook ziet hij het oude weerstation uit de tijd van de Franse overheersing. Nog lager verdwijnen kronkelige paden in de richting van de bodem van de vallei. Soldaten en dorpelingen vervoeren het slachtoffer met een brancard. Ze lopen in een smalle stoet, als mieren over een rietstengel.

‘Vader, vader!’

De wind verandert van richting, blaast van onder uit de vallei in de richting van de bergtoppen. De snikken van de jongen worden naar de hemel gevoerd.

Hij blijft maar huilen. Misschien is zijn vader wel dood. Ach, ongelukkige! Arme jongen, nu ben je een wees …

Hij sluit zijn ogen. Tussen de naaldbomen heft de wind een symfonie aan die opstijgt naar de wijde hemel. De president voelt de frisheid van de lente en van het oerbos als een klap in het gezicht …

‘Vader! Vader!’

Er schiet hem iets te binnen.

Als ik doodga, zal hij dan om me huilen? Houdt hij van me zoals deze houthakkerszoon van zijn vader houdt?

Hij loopt over de veranda en blijft opeens verwilderd staan, alsof hij op een muur is gestuit. De jonge wachtpost heeft zijn instructies opgevolgd en is in de buurt van de pagode gebleven, maar hij houdt hem nog wel in de gaten. Als hij ziet hoe bleek de president is, komt hij aangesneld.

‘Alstublieft, gaat u toch terug naar uw kamer. Het is hier nog spekglad, en bovendien vat u zo kou.’

Hij pakt hem bij de schouders om hem mee te voeren. De president wil zich losmaken, maar door de warmte van die armen en dat mollige lijf verslapt hij.

Een goede jongen.

Hij laat zich meevoeren. De thee is al koud. Hij gaat zitten en drinkt hem op met een bittere mond.

Hij zal niet om me huilen. Hij kent zijn vader niet eens … En hij zal hem ook nooit kennen.

Dan wijdt hij een gedachte aan de ongelukkige houthakker.

Wie is er dan het ongelukkigst van ons beiden?

Nu pas begrijpt hij waarom hij het gezin wil bezoeken. Het is niet alleen nieuwsgierigheid die hem drijft, maar ook een verlangen: hij wil bij de uitvaart van een vader zijn. Een echte vader.

De speciale thee van Linh Chi brengt het vuur in zijn borst niet tot bedaren. Ondanks de zee van ruimte in zijn kamer krijgt hij geen lucht. Hij zet de ramen wijd open om de bos- en berglucht binnen te laten. Aan de voet van zijn bed brandt een elektrisch kacheltje.

Als dat geen luxe is … Hij denkt aan het houtvuur dat de nonnen moeten stoken om zich warm te houden.

Op zijn apparaat dansen Sneeuwwitje en de zeven dwergen rond een namaakvuur. Hij staart een tijdje naar de sprookjesfiguren en loopt dan naar het raam. De wind blaast tegen de berghellingen en zingt rond door de bossen die hij zo goed kent.

De tropische planten tussen de naaldbomen bekleden de hoge flanken van de berg tot net onder de Lan Vu-pagode en strekken zich in het noorden uit tot aan de horizon. Iets lager ontvouwen zich bamboebossen. Alle soorten bamboe – geel, groen, doornig – vermengen zich tot een concert van zomerse muziek. De bamboebossen bedekken de lagere flanken van de heuvels tot aan het Houthakkersdorp, de theeplantages en de rijen cassaveplanten. Nog lager liggen de terrassen met rijstvelden en daaronder de akkers, die anders dan op het laagland een mozaïek vormen van zachte groentinten, afgewisseld met kleine gehuchtjes, dat zich in het zuiden uitstrekt tot aan de horizon. Vroeger hadden de pelgrims de gewoonte om minstens één keer per jaar de drie bergterrassen te beklimmen om de Lan Vu-pagode te bezoeken: in januari, als de bloeiende abrikozenbomen de pagode met een witte mantel bedekten en de wilde pruimenbomen de paden versierden met een kantwerk van bloemknoppen. Voor de mensen die het hele jaar door met hun voeten in de modder van de rijstvelden staan te zwoegen, is zo’n pelgrimstocht iets om naar uit te kijken, een heilig moment waarop hun geheime dromen bewaarheid kunnen worden, het leed van het verstreken jaar tot bedaren wordt gebracht en je hoop krijgt voor de rest van de weg die je nog moet afleggen. Het maagdelijke wit van de abrikozenbloemen, het doorschijnende wit van de pruimenbomen, de ochtendnevel van de lente, de smetteloze wolken en de damp die opstijgt van de beekjes scheppen een magische sfeer, een concert van zuiverheid en transparantie. Het is een schilderij dat de toeschouwer herboren laat worden, dat kracht en puurheid schenkt …

Waar zijn ze gebleven, de gebeden en de gong van de pagode, die magische balsems die hun armetierige levens moesten verzachten?

Hij voelt zich schuldig. Sinds hij hier woont, heeft de regering de pelgrimstochten verboden. Onder het mom van de veiligheid van de president heeft de Staat de armlastige bewoners hun enige vreugde ontnomen, het enige moment dat ze in deze verloren uithoek konden dromen. De pagode werd bediend door twaalf nonnen. Er werd bevolen dat ze allemaal in de twee lager gelegen bijgebouwen in de bamboebossen moesten gaan wonen. Hij had hevig moeten protesteren om het mogelijk te maken dat de oude eerbiedwaardige vrouw en een jonge non konden blijven waar ze waren. De twee vrouwen brengen hun dagen door met tuinieren, met het schoonhouden van de tempel en met bidden. Buiten de nacht en hun haastige maaltijden rusten ze nooit. Zijn schroom heeft hem er altijd van weerhouden om de met oude tegels geplaveide binnenplaats over te steken. De binnenplaats is de symbolische grens tussen zijn leefruimte en die van hen. Af en toe kan hij de verleiding niet weerstaan om een blik op hen te werpen, en dan ziet hij ze tegenover elkaar aan een lage bamboetafel zitten. Tussen hen in staan de fraai gerangschikte schotels van een eenvoudige, sobere maaltijd.

Zijn ze nooit triest? Voelen ze geen angst? Staan ze zo ver van menselijke emoties af dat ze niets verlangen, nooit ruziemaken? Kennen ze geen hartstocht, liefde, haat, vreugde, verdriet? Hebben ze geen verlangens? Hun leven kabbelt voort als water in een kanaal, zonder stroomversnellingen, zonder voordes, zonder golven, zonder draaikolken … Is zo’n leven niet triest en moeilijk te verdragen?

Telkens als hij hun gezichten ziet, zo kalm als het oppervlak van een bergmeer, komen die vragen weer als een refrein in hem op. Het is als een raadsel voor hem.

‘Blijft u niet te lang bij het raam staan, president! Er staat een fikse wind.’

 

Duong Thu Huong

___________________

Duong Thu Huong (Vietnam, 1947) is een toonaangevende auteur in het hedendaagse Vietnam. Nadat Huong openlijk kritiek had geleverd op de Vietnamese regering, werd ze in 1989 uit de communistische partij verbannen. Het recht om haar geboorteland te verlaten werd haar ontzegd.

Huongs oeuvre is inmiddels wereldwijd met succes vertaald. Ze leeft tegenwoordig in Frankrijk.

 


Cái Đình - 2012